Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-08-2015
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2015:180
Zaaknummer
15-037A
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat ongegrond. Geen belangenconflict, want geen advocaat-cliënt relatie tot stand gekomen.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
Beslissing van 4 augustus 2015
in de zaak 15-037A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagsters
tegen:
verweerder
Verloop van de procedure Bij brief aan de raad van 11 februari 2015 met kenmerk 4014-00514, door de raad ontvangen op 12 februari 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht. De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 19 mei 2015 in aanwezigheid van verweerder en zijn raadsman. Klaagsters zijn met bericht vooraf niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Partijen zijn ervan in kennis gesteld dat de uitspraak nader is bepaald op heden.
1.3 De raad heeft kennis genomen van de in 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad, alsmede van de stukken genummerd 1 t/m 23 vermeld op de bij die brief gevoegde inventarislijst.
FEITEN Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan. Klaagster sub 4 heeft samen met W het initiatief genomen een website voor de verkoop van tweedehands e-books op te zetten. In verband daarmee heeft W verweerder op 21 oktober 2013 per e-mail het volgende geschreven:
[X] van [kantoor A] verwees me door naar jou, vooral gezien de maatschappelijke impact van onze casus en jouw kennis op dit terrein.
Ik begreep van je collega dat je morgenmiddag weer bereikbaar bent. (…)
Mijn collega onderneemster [klaagster sub 4] en ik hebben het voornemen een website op te zetten waarop e-books tweedehands worden aangeboden.
Wij verwachten dat dat een behoorlijke impact in de branche zal gaan hebben.
Vragen die wij hebben zijn:
1. Is het juridisch mogelijk om e-books tweedehands te verkopen?
2. Zo ja onder welke voorwaarden/ condities? Geldt dat dan ook voor films, software etc?
3. In welke constructie is dat juridisch het meest waterdicht?
- zijn wij dan een bemiddelende partij die slechts koper en verkoper bij elkaar brengen (een marktplaats constructie)
- of kopen wij in (tijdelijk eigenaar) en weer door
- of maakt e.e.a. niet uit?
4. Hoe gaan we om met het vernietigen van evt. kopieën bij de verkoper, die ook op verschillende devices kunnen staan?
Is het voldoende wanneer verkoper ondertekent dat hij/zij de kopieën zelf vernietigt, of moeten wij daarvoor technisch e.e.a. inregelen?
Bij dat laatste, hoe gaan we om met het feit dat er nog kopieën op verschillende devices kunnen staan waarop wij niet kunnen ingrijpen (naast vaste computer ook op tablet, smartphone etc)?
5. Wij hebben nu de gedachte om de uitgever / auteur een vergoeding te betalen per verkocht tweedehands boek.
Zou dat ergens nog een positief effect kunnen hebben? Of werkt dat ons juist tegen?
6. Hoe gaan we om met het watermerk – met kenmerken van de originele koper - ?
We hebben nu de gedachte om een register bij te houden van verkochte
e-books en door wie (tegengaan van meermalig hetzelfde e-book aanbieden).
7. Is er nog een bijzondere constructie nodig voor de bedrijfsvorm? Denk aan een buitenlandse holding met Nederlandse werkmaatschappij, of een swarming constructie van websites etc.
Is dat een casus die jou raakt?
Ben heel benieuwd naar je professionele advies hierover.
Ik bel je morgenmiddag opnieuw.
Op 30 oktober 2013 heeft W, vergezeld van klaagster sub 4, een bespreking met verweerder gevoerd. Naar aanleiding van deze bespreking heeft verweerder noch een opdrachtbevestiging noch een factuur aan W en/of klaagster sub 4 gezonden. Het in 2.2 bedoelde initiatief is voortgezet door klaagster sub 4. W heeft zich daaruit teruggetrokken. Het initiatief heeft geleid tot de oprichting, in januari 2014, van klaagsters sub 1 tot en met 3 (hierna gezamenlijk te noemen: TK). TK exploiteert een website voor de verkoop van tweedehands e-books. Op of omstreeks 17 juni 2014 is een testwebsite live gegaan. Op 20 juni 2014 heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met W. Diezelfde dag om 15:03 uur heeft verweerder W een e-mail gezonden met de volgende inhoud:
Goed je vanmorgen even te hebben gesproken. Je vertelde mij dat alleen [klaagster sub 4] nog bij [TK] betrokken is. We bespraken dat we na ons orienterende gesprek in oktober vorig jaar geen contact meer met elkaar hebben gehad. Jij bevestigde dat [klaagster sub 4] zich laat adviseren door een andere advocaat. Wij hadden het in oktober al even over mijn betrokkenheid bij de procedure over het leenrecht voor e-books. Vanwege die kwestie sluit ik niet uit dat mij om advies wordt gevraagd over jullie situatie. Omdat we na de ene ontmoeting geen contact meer hebben gehad, vertrouw ik erop dat [klaagster sub 4] geen bezwaar daartegen heeft. Het leek me wel goed deze mogelijkheid onder jullie aandacht te brengen. Mocht [klaagster sub 4] nog willen overleggen hierover, dan weet ze mij te bereiken.
In reactie daarop heeft W op 20 juni 2014 om 15:25 uur aan verweerder geschreven:
Jij hebt mij vanochtend inderdaad gebeld. Je onderstaande samenvatting klopt echter niet helemaal.
Ter verduidelijking: ik heb niet bevestigd dat [klaagster sub 4] zich door een andere advocaat laat bijstaan. Ik liet slechts een stilte vallen op jouw vraag daarover om de simpele reden dat ik daarvan niet op de hoogte ben.
Wel heb ik je het mobiele nummer van [klaagster sub 4] doorgegeven om zelf bij [klaagster sub 4] te checken of zij bezwaar heeft wanneer jij om advies over [TK] wordt gevraagd. Ik ga er vanuit dat je dat zult doen.
Bij e-mail van 20 juni 2014 (16:10) aan verweerder heeft klaagster sub 4 geschreven:Op dit moment ben ik telefonisch niet goed bereikbaar. Wellicht kunnen we elkaar volgende week even bellen. Ons gesprek toendertijd valt neem ik aan onder de geheimhoudingsplicht. Als je geconsulteerd wordt over [TK] ontstaat mogelijk een conflicterende situatie? Dat zouden we even nader moeten onderzoeken, want [W] en ik hebben onze uitgangspunten in alle vertrouwen met je gedeeld.
[TK] (als bedrijf) heeft op dit moment geen advocaat.
Bij e-mail van 20 juni 2014 (17:06) aan klaagster sub 4 heeft verweerder geschreven:
Vanzelfsprekend blijft alles wat we besproken hebben strikt vertrouwelijk. Ook voor orienterende gesprekken geldt mijn geheimhoudingsplicht. Waar het mij om gaat, is dat ik niet voor twee verschillende partijen kan werken. Gezien mijn expertise op dit vlak en mijn betrokkenheid bij de leenrecht-zaak ligt het voor de hand dat ik op enig moment wordt geconsulteerd door uitgevers. Omdat wij verder geen verbintennis zijn aangegaan, voel ik mij vrij dat te doen. Ik wil daar geen misverstand over laten bestaan. Maar laten wij er maandag anders even over bellen.
Bij brief van 25 juni 2014 aan klaagster sub 1 heeft verweerder namens zijn cliënten onder meer geschreven:
Namens [cliënten verweerder] verzoek en, voor zover nodig, sommeer ik u als volgt:
i) de terbeschikkingstelling van e-books via [TK] of via welke online dienst dan ook zonder voorafgaande toestemming van de rechthebbende(n) te staken en gestaakt te houden, onder meer de 49 titels die u thans aanbiedt;
ii) uw uitingen inhoudende dat de verkoop van tweedehands e-books zonder toestemming van de rechthebbende geoorloofd zou zijn te staken en gestaakt te houden, onder meer uw communicatie richting uitgevers.
Graag ontvang ik uiterlijk 27 juni 2014 om 14.00 uur uw onvoorwaardelijke schriftelijke bevestiging dat u aan het bovenstaande zal voldoen. U kunt hiertoe deze brief voor akkoord ondertekenen en aan mij retourneren. Bij het uitblijven van uw tijdige bevestiging, achten [cliënten verweerder] zich vrij juridische stappen tegen [TK] te ondernemen, zonder verdere waarschuwing. Ik vertrouw erop dat het zover niet zal komen.
Bij e-mail van 25 juni 2014 aan verweerder heeft klaagsters sub 4 het volgende geschreven:
Je brief heb ik in goede orde ontvangen. Aan de gestelde deadline kan ik niet voldoen. Het is niet mijn intentie om, zoals eerder gezegd, uitgevers tegen te werken. De overtuiging is juist dat samenwerken voor allen een meerwaarde biedt. Mijn voorstel zou zijn om volgende week een afspraak te plannen met alle partijen of een vertegenwoordiging daarvan.
Kun je me laten weten of en zo ja wanneer dat mogelijk is?
Op 26 juni 2014 heeft verweerder op basis van een conceptdagvaarding bij verschillende rechtbanken een datum voor een kort geding tegen TK aangevraagd. Een dag later, op vrijdag 27 juni 2014, kreeg hij van de rechtbank Amsterdam de datum van 10 juli 2014. Bij e-mail van 1 juli 2014 aan klaagster sub 4 heeft verweerder geschreven:Een inhoudelijke reactie op mijn brief van 25 juni is helaas uitgebleven. Wel heeft [TK] via de media laten weten niet te zullen voldoen aan de sommatie.
[Cliënte verweerder] heeft mij instructie gegeven voorlopige voorzieningen te treffen tegen [TK]. Graag verneem ik zo spoedig mogelijk op welke dagen u de komende weken verhinderd bent. Gelet op het spoedeisende karakter van de zaak kan ik niet garanderen rekening te houden met uw verhinderdata.
Met verhinderdata die ik na 15.00 uur vanmiddag ontvang kan in ieder geval geen rekening worden gehouden.
Bij e-mail van 1 juli 2014 (14:17) aan verweerder heeft de door klaagsters ingeschakelde advocaat (mr. A) geschreven:
[TK] heeft ons zojuist gevraagd haar in deze kwestie bij te staan. Ik zal de verhinderdata zo snel als mogelijk aanleveren, maar het lukt me niet om dat voor 15.00 uur vandaag te doen. Kan je mij in de tussentijd wellicht aangeven waarom jouw clienten het voorstel van [TK] tot overleg afwijzen? Voor zover mij bekend is daarop geen reactie gekomen.
In de middag van 1 juli 2014 heeft verweerder namens zijn cliënten aan TK een dagvaarding laten uitbrengen. TK is gedagvaard om op 10 juli 2014 te verschijnen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Op 3 juli 2014 heeft een opvolgend advocaat (mr. B) namens klaagsters aan verweerder laten weten dat klaagsters bezwaar maken tegen het optreden van verweerder tegen klaagsters in het kort geding van 10 juli 2014. Bij e-mail van 3 juli 2014 (17:26) heeft verweerder mr. B laten weten dat hij meende tegen klaagsters te kunnen optreden. Verweerder schreef:Kort samengevat:
1. Een cliëntrelatie met [klaagster sub 4] is nooit ontstaan;
2. [TK] heb ik nooit gesproken of geadviseerd;
3. Ik behartig niet de belangen van twee partijen;
4. Er is geen sprake van een “niet aanstonds overbrugbaar belangenconflict”.
Bij e-mail van 4 juli 2014 heeft mr. B hierop geantwoord dat zijn cliënten vasthouden aan hun standpunt dat het verweerder niet vrijstaat tegen hen op te treden in het kort geding. Bij e-mail van 4 juli 2014 (16:50) heeft mr. B namens zijn cliënten de onderhavige klacht ingediend jegens verweerder en verzocht om een spoedbehandeling. Bij brief van 8 juli 2014 aan partijen heeft de deken onder meer geschreven:Alle omstandigheden overwegende kom ik tot de slotsom dat [verweerder] er naar mijn mening verstandig aan zou doen [cliënte verweerder] niet tijdens het kort geding te vertegenwoordigen. Daarbij plaats ik de kanttekening dat ik daarmee enigszins moeite heb nu [verweerder] stelt er tijdens het gesprek op 30 oktober 2013 geen misverstand over te hebben laten bestaan dat het [bedoeld zal zijn: hij; RvD] voor [cliënte verweerder] optreedt en heeft getracht [klaagster sub 4 en W] in zijn optiek geheel vrijblijvend van een beperkt advies heeft voorzien. Ook dit punt is niet vast komen te staan. Daarbij komt dat beide dames niet direct van bezwaren tegen het optreden van [verweerder] hebben doen blijken. Feit is evenwel dat die bezwaren thans zijn doorgeklonken en [verweerder] alle omstandigheden in ogenschouw nemend, naar mijn mening een tuchtrechtelijk risico neemt indien hij de behandeling van de onderhavige zaak voortzet. Ik merk nadrukkelijk op dat de inhoud van deze brief niet meer is dan een advies en dat de Raad van Discipline een afwijkend standpunt kan innemen.
2.20 Verweerder is tegen klaagsters blijven optreden. Bij e-mail van 9 juli 2014 aan de deken heeft hij dat als volgt toegelicht:
Ik heb uw advies c.q. het advies van de deken zorgvuldig bestudeerd, onder meer ook de kanttekeningen die u aan het einde van het advies plaatst.
In dit verband benadruk ik dat de (bodem)procedure die ik voor [cliënte verweerder] voer over dezelfde rechtsvraag reeds was aangevangen ten tijde van het gesprek op 30 oktober. Juist vanwege die procedure stond het mij niet vrij [TK] als advocaat bij te staan. Ik herhaal dat het gesprek louter als onderwerp had het eerdergenoemde arrest van het Hof van Justitie EU en of op basis daarvan e-books “tweedehands” zouden kunnen worden verkocht. Mijn mening dat dit niet het geval was heb ik luid en duidelijk gegeven, onder verwijzing naar de procedure [van cliënte verweerder]. Mij is geen vertrouwelijke informatie verstrekt in het gesprek. Het was niet mijn intentie noch die van [W/klaagster sub 4] een cliëntrelatie te doen ontstaan.
Ik neem de belangen die ik als advocaat moet behartigen en de gedragsregels buitengewoon serieus. Ik heb uw advies weloverwogen en met mijn cliënten besproken. In het geval ik echter in dit stadium – het kort geding dient morgen – mij zou onttrekken van de zaak zou ik de belangen van mijn cliënten en de uitgevers en auteurs die zij vertegenwoordigen zeer ernstig schaden. Dat belang geef ik in mijn afweging voorrang.
Ik dank u voor de tijd die u aan deze kwestie heeft besteed en uw uitvoerige advies.
2.21 Het kort geding heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Bij vonnis van 21 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter de door verweerder namens zijn cliënten verzochte voorlopige voorzieningen geweigerd. In een aan het vonnis gewijde publicatie in een tijdschrift is de volgende passage opgenomen:
[Verweerder] stoort zich aan de manier waarop [TK] de uitgevers en auteurs voor een fait accompli heeft gesteld: ‘In Den Haag loopt een vergelijkbare zaak, tussen bibliotheken en uitgevers. Bibliotheken kondigen aan dat ze
e-boeken wilden gaan uitlenen, maar vroegen de rechter eerst om een oordeel. De manier waarop [TK] te werk is gegaan is alsof iemand eerst je auto steelt, en dan wil praten over de voorwaarden waaronder hij die aan je wil verhuren.’
De uitgevers waren graag met [TK] in gesprek gegaan: ‘Maar we kregen een uitnodiging voor overleg op de dag dat de dienst van start ging. We zijn nogal geschrokken. In de brief werd niet inhoudelijk op de zaak ingegaan, en via de media moesten we vernemen dat ze gewoon door zouden gaan.’
2.22 Bij brief van 12 augustus 2014 heeft mr. B namens klaagsters de klacht tegen verweerder nader uitgewerkt.
KLACHT De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat: verweerder in oktober 2013 heeft verzwegen dat hij in een lopende procedure een met het belang van klaagster sub 4 tegenstrijdig belang behartigde waardoor verweerder haar ten onrechte in de veronderstelling heeft gelaten dat verweerder haar als advocaat en vertrouwenspersoon kon bijstaan; verweerder in de maanden juni en juli 2014 met klaagster sub 4 en W heeft gecommuniceerd op een wijze welke misleidend is en waarbij verweerder:
i) ten onrechte de indruk heeft gewekt dat hij op dat moment nog niet door zijn cliënte was geconsulteerd en geïnstrueerd om tegen klaagsters op te treden;
ii) ten onrechte de indruk heeft gewekt dat het hem zou vrijstaan om tegen klaagsters op te treden en dat eventuele bezwaren van klaagster sub 4 en W in overweging zouden worden genomen;
iii) ten onrechte de indruk heeft gewekt dat vóór het verstrijken van een door verweerder aan klaagsters gegunde sommatietermijn geen voorlopige voorzieningen zouden worden getroffen;
iv) heeft verzwegen dat een kortgedingdatum was aangevraagd en verkregen;
v) ten onrechte de indruk heeft gewekt dat het opgeven van verhinderdata nog relevant was terwijl er reeds een datum bekend was waarop een kort geding tegen klaagsters zou dienen;
vi) ten onrechte de indruk heeft gewekt dat het voor de vraag of hij al dan niet tegen klaagsters kon optreden relevant zou zijn dat volgend op de advisering in oktober 2013 geen nader gebruik zou worden gemaakt van zijn diensten;
verweerder ondanks het feit dat het hem niet vrijstond tegen klaagsters op te treden, zich niet als advocaat heeft onttrokken en in en buiten rechte tegenstrijdige en onzorgvuldige suggesties en/of uitlatingen heeft gedaan. BEOORDELING De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.
Ad klachtonderdeel a)
Volgens klaagsters heeft verweerder in oktober 2013 verzwegen dat hij in een lopende procedure een met het belang van klaagsters tegenstrijdig belang behartigde. Door zulks te verzwijgen heeft verweerder klaagster sub 4 en W ten onrechte in de veronderstelling gelaten dat hij hen als advocaat en vertrouwenspersoon kon bijstaan, aldus klaagsters. Verweerder heeft uitdrukkelijk betwist dat hij zijn betrokkenheid bij de lopende procedure heeft verzwegen. Volgens verweerder heeft hij reeds in het op 22 oktober 2013 met W gevoerde telefoongesprek meegedeeld dat hij haar niet over haar rechtsvraag kon adviseren in verband met zijn betrokkenheid bij de lopende (proef)procedure. Ook heeft hij W uitgelegd dat hij een over deze rechtsvraag door het Europese Hof van Justitie gedane uitspraak zo uitlegt dat de tweedehands verkoop van e-books niet is toegestaan. Desondanks wilde W komen praten omdat zij wilde weten van het hoe en waarom verweerder het arrest zo interpreteerde, aldus verweerder. Naar het oordeel van de raad hebben klaagsters deze verklaring van verweerder omtrent de inhoud van het telefoongesprek van 22 oktober 2013 met W onvoldoende weersproken. Gesteld noch gebleken is met name dat W zich het bewuste telefoongesprek anders herinnert. Daarbij komt dat mr. B in zijn nadere uitwerking van de klachten (zie hiervoor 2.22) heeft gesteld dat verweerder aan het eind van de bespreking van 30 oktober 2013 heeft aangegeven dat het hem in de toekomst mogelijk niet vrij zou staan om voor hen op te treden omdat hij ook voor sommige uitgevers optrad. Gelet op een en ander, kan de raad niet tot het oordeel komen dat verweerder heeft verzwegen dat hij in een lopende procedure een met het belang van klaagsters tegenstrijdig belang behartigde. De stelling van klaagsters dat het op de weg van verweerder had gelegen zijn belangenconflict schriftelijk vast te leggen ter voorkoming van onduidelijkheid of onzekerheid, gaat niet op. De plicht om belangrijke informatie, feiten en afspraken schriftelijk vast te leggen heeft een advocaat ten opzichte van zijn cliënt. In dit geval is, naar hieronder, in 4.4, nog zal worden toegelicht, geen advocaat-cliënt-relatie tot stand gekomen. Het klachtonderdeel is mitsdien ongegrond.
Ad klachtonderdeel b sub i)
4.3 Klaagsters verwijten verweerder dat hij in de periode juni/juli 2014 op misleidende wijze met klaagster sub 4 en W heeft gecommuniceerd, door ten onrechte de indruk te wekken dat hij op dat moment nog niet door zijn cliënte was geconsulteerd en geïnstrueerd om tegen klaagsters op te treden. Naar de raad begrijpt doelen klaagsters op het telefoongesprek en de e-mailwisseling van 20 juni 2014. Immers, zoals uit de hiervoor onder 2.10 geciteerde sommatiebrief blijkt, was voor klaagsters vanaf 25 juni 2014 kenbaar dat verweerder voor zijn cliënte optrad. Klaagsters vermoeden, zo stellen zij, dat verweerder op 20 juni 2014 al geïnstrueerd was om tegen hen op te treden. Verweerder heeft uitgelegd waarom hij in juni 2014 eigener beweging contact met W heeft gezocht. Hij had op een andere website gelezen dat het initiatief van klaagsters van start zou gaan. Er bleek een testsite te zijn geweest die was uitgelekt. Volgens verweerder vond hij het op dat moment juist om W bellen, ook om haar te waarschuwen. Het ging uiteindelijk sneller dan gedacht, waardoor er weinig tijd tussen dat telefoongesprek en de sommatiebrief heeft gezeten, aldus verweerder. Deze gestelde feiten zijn door klaagsters niet betwist. Bij gebreke van enige concrete aanwijzing voor het vermoeden van klaagsters dat verweerder op 20 juni 2014 al door zijn cliënte was geconsulteerd, moet de klacht ongegrond worden verklaard.
Ad klachtonderdeel b sub ii en sub vi)
4.4 Deze klachtonderdelen – die samenhangen – zien op de wijze waarop verweerder voorafgaande aan het door hem namens zijn cliënten geëntameerde kort geding is opgetreden. Verweerder zou de indruk hebben gewekt dat het hem vrij zou staan om tegen klaagsters op te treden, mede vanwege het feit dat klaagsters na oktober 2013 geen nader gebruik van zijn diensten hadden gemaakt. Voor beantwoording van de vraag of het verweerder vrij stond tegen klaagsters op te treden, is van belang of in oktober 2013 een advocaat-cliënt-relatie is ontstaan. Niet in geschil is immers dat er na oktober 2013 tot 20 juni 2014 geen contact tussen klaagsters en verweerder is geweest. Het is aan klaagsters om in deze tuchtprocedure aannemelijk te maken dat een advocaat-cliënt-relatie is ontstaan. Naar het oordeel van de raad zijn zij daarin niet geslaagd. Verweerder heeft onvoldoende weersproken gesteld dat sprake was van een vrijblijvend gesprek, waarin hij zijn mening gaf over de rechtsvraag die voorlag, zonder daarin een adviserende rol te vervullen. Ook het ontbreken van een schriftelijke opdrachtbevestiging, een schriftelijke bevestiging van hetgeen is besproken en het uitblijven van een declaratie zijdens verweerder wijst daarop. Vanwege het ontbreken van een advocaat-cliënt relatie met klaagsters, stond het verweerder vrij om tegen hen op te treden. De klachtonderdelen zijn mitsdien ongegrond.
Ad klachtonderdeel b sub iii)
4.5 Klaagsters verwijten verweerder voorts dat hij de indruk zou hebben gewekt vóór het verstrijken van de aan klaagster gegunde sommatietermijn geen voorlopige voorzieningen te zullen treffen. Verweerder heeft uitgelegd dat hij vanwege het spoedeisend belang van de zaak bij verschillende rechtbanken een datum voor een kort geding had aangevraagd. De raad vermag niet in te zien waarom het verweerder niet vrij stond om al voor het aflopen van de gegunde sommatietermijn een datum voor een kort geding aan te vragen. Gelet op het spoedeisend karakter is dat zelfs begrijpelijk. Het zou anders zijn indien verweerder voor het verstrijken van de sommatietermijn daadwerkelijk rechtsmaatregelen had getroffen, maar daarvan is geen sprake. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
Ad klachtonderdelen b sub iv en sub v)
4.6 Ook deze klachtonderdelen zien op de aanvraag van de kortgedingdatum. Klaagsters verwijten verweerder dat hij heeft verzwegen dat een kortgedingdatum was aangevraagd en verkregen en voorts dat hij de indruk heeft gewekt dat het opgeven van verhinderdata nog relevant was, terwijl reeds een datum bekend was. De raad acht bij de beoordeling van deze onderdelen de volgende feiten relevant. Verweerder heeft, voor het geval klaagsters het gestelde ultimatum tot vrijdag 27 juni 14:00 uur ongebruikt zouden laten verstrijken, op donderdag 26 juni 2014 op basis van een conceptdagvaarding bij verschillende rechtbanken een datum voor een kort geding aangevraagd. Op 27 juni 2014 heeft hij van de rechtbank Amsterdam als datum 10 juli 2014 gekregen. Bij e-mail van 1 juli 2014, 13:31 uur, heeft verweerder verhinderdata opgevraagd bij klaagsters, onder de mededeling dat hij met verhinderdata die hij na 15:00 uur die middag zou ontvangen in geen geval rekening kon houden. Daarop heeft de advocaat van klaagsters bij e-mail van diezelfde middag om 14:17 uur geantwoord dat hij geen verhinderdata voor 15:00 uur kon aanleveren. Daarna heeft verweerder op 1 juli 2014 een dagvaarding aan klaagsters laten uitbrengen om op 10 juli 2014 voor de rechtbank Amsterdam te verschijnen in kort geding.
4.7 Verweerder heeft gesteld dat hij eerst na ontvangst van de e-mail van de advocaat van klaagsters van 1 juli 2014 heeft besloten om ook daadwerkelijk voor de rechtbank Amsterdam te dagvaarden, en dat hij, toen hij om verhinderdata vroeg, ook nog had kunnen besluiten om in de dagvaarding een andere rechtbank en een andere datum in te vullen. Deze stellingen zijn door klaagsters niet betwist. Dit maakt dat beide klachtonderdelen ongegrond zijn. In het licht van de omstandigheid dat verweerder in zijn sommatie van 25 juni 2014 al had gewaarschuwd voor rechtsmaatregelen zonder verdere waarschuwingen na het verstrijken van het ultimatum, kan niet worden gezegd dat hij klaagsters op 26 juni 2014 had moeten informeren over het feit dat hij een datum voor een kort geding had aangevraagd. Dat verweerder niet direct op 27 juni 2014 aan klaagsters heeft gemeld dat hij van de rechtbank Amsterdam als datum 10 juli 2014 had gekregen is ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, in aanmerking genomen dat de gewone dagvaardingstermijn in acht genomen zou worden (bij gebreke van verlof om op verkorte termijn te dagvaarden) en op dat moment nog onzeker was of daadwerkelijk voor de rechtbank Amsterdam zou worden gedagvaard.
Ad klachtonderdeel c)
4.8 In klachtonderdeel c) wordt verweerder allereerst verweten dat hij zich niet heeft onttrokken als advocaat, hoewel het hem niet vrijstond tegen klaagsters op te treden. De raad verwijst naar hetgeen hiervoor, in 4.4, is overwogen: het stond verweerder vrij tegen klaagsters op te treden omdat nooit een advocaat-cliënt-relatie is ontstaan tussen klaagsters en verweerder. Het onderdeel is in zoverre ongegrond.
4.9 Het onderdeel klaagt verder over de uitlatingen van verweerder die hiervoor, in 2.21, zijn geciteerd. Verweerder heeft daarin gesuggereerd, zo stellen klaagsters, dat zijn cliënten graag het gesprek met klaagsters waren aangegaan, terwijl de voorzieningenrechter in zijn vonnis heeft overwogen dat verweerders cliënten niet tot overleg bereid waren omdat dit “toch tot niets zou leiden”, zoals ook door verweerder tijdens de zitting bepleit. Klaagsters voegen hieraan toe dat verweerder hun in oktober 2013 ook niet heeft geadviseerd om eerst in overleg te gaan met de uitgevers alvorens de website te lanceren en evenmin om eerst een verklaring voor recht te vragen, zoals in de proefprocedure was gedaan.
4.10 De door verweerder gedane uitlatingen zijn gedaan als advocaat van de wederpartij. Volgens vaste tuchtrechtspraak komt aan de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Die vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en de plicht om zich niet onnodig grievend uit te laten over de wederpartij van zijn cliënt. Naar het oordeel van de raad zijn de uitlatingen van verweerder niet onnodig grievend. Evenmin kan worden gezegd dat zij onjuist zijn. De uitlatingen van verweerder zien immers op het feit dat klaagsters hun onderneming zonder overleg met de cliënte van verweerder zijn gestart – wat juist is – terwijl er evenmin reden is om te betwijfelen dat de cliënte van verweerder voor het van start gaan van de onderneming graag een gesprek was aangegaan. De voorzieningenrechter heeft het tegendeel daarvan niet vastgesteld, maar heeft overwogen dat de cliënte van verweerder voorafgaand aan het kort geding met klaagsters had moeten overleggen op grond van het bepaalde in artikel 3:305a BW en dat zij dat niet heeft gedaan. De uitlatingen zijn dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Wat verweerder in het vrijblijvende gesprek van 30 oktober 2013 wel of niet heeft geadviseerd is daarbij niet van belang.
4.11 Ook dit klachtonderdeel is mitsdien ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. N.M.N. Klazinga, K. Straathof, J.J. Trap, S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. A. Lof als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 augustus 2015.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 4 augustus 2015 per aangetekende brief verzonden aan:
klaagsters verweerder
en per gewone post aan:
de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
klaagsters verweerder de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 85452, 2508 CD Den Haag
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag.
Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088 - 205 3701. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
088 - 205 3777 of griffie@hofvandiscipline.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl