Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-03-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2015:56

Zaaknummer

15-023A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Familieruzie over erfenis oom. Verweerder, neef van klaagster, staat daarin tegenover klaagster. Optreden als privé-persoon en als advocaat. Klacht over optreden als advocaat van wederpartij ontvankelijk, maar kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 2 maart 2015

in de zaak 15-023A

naar aanleiding van de klacht van:

Mevrouw

Klaagster

tegen:

De heer mr.

advocaat te Amsterdam

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 29 januari 2015, met kenmerk 4014-0818, door de raad ontvangen op 30 januari 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Klaagster is een nicht van verweerder. Klaagster is bij beschikking van 26 juni 2008 benoemd tot curator over haar oom, tevens de oom van verweerder.

1.3 Bij mails van 19 en 24 februari 2013 heeft verweerder bij klaagster geïnformeerd naar het vermogen van de oom.

1.4 De oom is op 8 april 2013 ongetrouwd en kinderloos overleden. Klaagster en haar twee broers enerzijds en verweerder en zijn twee zusters anderzijds  zijn ieder voor de helft erfgenaam in de nalatenschap. Tussen deze twee groepen erfgenamen is geschil ontstaan over de werkzaamheden van en de rekening en verantwoording door de curator en de afwikkeling van de nalatenschap.

1.5 Bij mail van 29 april 2013 heeft verweerder klaagster gesommeerd om uiterlijk 17 mei 2013 onder meer de administratie van de oom aan alle erfgenamen te zenden, bij gebreke waarvan verweerder heeft verklaard zich vrij te achten de rechter te benaderen.

1.6 Bij diverse brieven vanaf 20 juni 2013 heeft verweerder mede namens zijn twee zusters klachten over de curator en diverse verzoeken, waaronder een verzoek tot schadevergoeding, jegens haar ingediend bij de kantonrechter, rechtbank Gelderland.

1.7 Bij beschikking van 23 juni 2014 heeft de kantonrechter:

a) klaagsters verzoek om extra vergoeding afgewezen en haar opgedragen “een bedrag van € 2.850 ten onterechte uitbetaalde vergoeding te storten op de rekening van de curandus”,

b) haar verzoek “om extra vergoeding voor haar werkzaamheden als curator tot een bedrag van € 5.840,02” afgewezen; en

c) de klachten en verzoeken van verweerder over onder meer de eindafrekening door de curator en schadevergoeding afgewezen.

Voor de kwestie van de aansprakelijkheid en schade heeft de kantonrechter verweerder c.s. verwezen naar de civiele dagvaardingsprocedure.

1.8 Tegen de beschikking is geen hoger beroep ingesteld.

1.9 Op 11 juli 2014 heeft verweerder aan de vijf overige erfgenamen gemaild dat hij, als hij uiterlijk 4 augustus 2014 de op een bijgevoegde lijst vermelde ontbrekende stukken niet van klaagster zou hebben ontvangen, zou overgaan tot dagvaarding in kort geding. Een concept-dagvaarding was bij de mail gevoegd.

1.10 Bij dezelfde mail heeft verweerder een tweede concept-dagvaarding gevoegd, met de mededeling dat een procedure kan worden voorkomen als klaagster en haar broers voor 18 augustus 2014 aan een aantal voorwaarden voldoen, waaronder erkenning van de nader vast te stellen vordering tot schadevergoeding van verweerder en zijn zusters en de toezegging dat deze uit klaagsters erfdeel kan worden voldaan. Andere voorwaarden waren dat de door verweerders zuster gemaakte begrafeniskosten uit de nalatenschap worden voldaan en dat allen meewerken aan het opstellen van een verklaring van erfrecht en verdeling van de nalatenschap door een notaris. Verweerder besloot de mail met de opmerking, dat hij ook aangifte van verduistering zou doen als klaagster niet zou meewerken. In deze tweede concept-dagvaarding werd een schadevergoeding geëist van €16.395,64, over te maken op de derdengeldenrekening van verweerder. Ook werd daarin onder meer gevorderd dat klaagster haar erfdeel of een in goede justitie vast te stellen deel daarvan verbeurt.

1.11 Bij brief van 31 oktober 2014 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

1.12 Blijkens het klachtdossier waren de dagvaardingen in ieder geval op 5 januari 2015 nog niet uitgebracht.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klaagster valselijk heeft beticht van diefstal en na de beschikking van de kantonrechter van 23 juni 2014 haar en haar broers heeft geïntimideerd en bedreigd met onder meer concept-dagvaardingen. Daarbij heeft verweerder volgens klaagster minachting voor de rechtbank getoond en misbruik gemaakt van zijn functie als advocaat. Dit alles, aldus nog steeds klaagster, terwijl zij veel werk heeft gehad aan het curatorschap en verweerder haar daarbij nooit heeft willen helpen en ook nooit bij de oom op bezoek is geweest.

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft zich er primair op beroepen dat de klacht niet-ontvankelijk is, omdat hij niet is opgetreden als advocaat maar als privépersoon. Subsidiair heeft hij gemotiveerd aangevoerd dat de klacht ongegrond is, aangezien – kort samengevat – zijn bezwaren tegen het optreden van klaagster als curator en daarna terecht waren en hij dat standpunt niet op klachtwaardige wijze bij de rechter en naar anderen heeft uitgedragen.

4 BEOORDELING

4.1 De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Op klachten die tegen advocaten zijn ingediend vóór 1 januari 2015 blijven echter ingevolge artikel IVA van de Wet positie en toezicht advocatuur de paragrafen 4, 4a en 4b van de oude Advocatenwet, zoals deze luidden tot 1 januari 2015, van toepassing. De onderhavige klacht is bij de deken ingediend vóór 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad van discipline behandeld en beoordeeld op grond van het oude recht. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

4.2 Nu verweerder zich beroept op de niet-ontvankelijkheid van klaagster in haar klacht, zal  de voorzitter deze kwestie eerst beoordelen.

4.3 Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder zijn brief van 20 juni 2013 aan de kantonrechter heeft ondertekend met “Mr. [naam verweerder], Advocaat te Amsterdam”. Op zijn mails van 19 en 24 februari en 29 april 2013 aan de erfgenamen staat het logo van verweerders advocatenkantoor. De beide, hierboven onder 1.9 en 1.10 bedoelde, concept-dagvaardingen vermelden in de aanhef dat verweerder “zich ten deze stelt als advocaat optredende voor eigen persoon en namens de twee mede-eisers”. Ten slotte heeft verweerder over een telefoongesprek met klaagster op 5 juni 2013 verklaard: “Ik heb geloof ik gezegd dat het niet verstandig is een advocaat tegen je in het harnas te jagen.”

4.4 De voorzitter concludeert hieruit dat verweerder bij de gedragingen waarover wordt geklaagd wellicht als privépersoon optrad, maar in ieder geval ook als advocaat.  Klaagster is dus ontvankelijk in haar klacht en de voorzitter zal deze nu inhoudelijk beoordelen.

4.5 Verweerder is in feite opgetreden als advocaat van de wederpartijen (waaronder verweerder zelf) van klaagster. De voorzitter stelt voorop dat partijdigheid één van de kernwaarden is waaraan de advocaat dient te voldoen; de advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. De advocaat komt een grote vrijheid toe de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Die vrijheid mag niet worden beknot ten gunste van de wederpartij, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze door het optreden van de advocaat zouden worden geschaad. Daarbij mag van verweerder als advocaat in dit geval enige extra prudentie worden verwacht nu het hier een familiekwestie betreft en verweerder bovendien zelf familie is van klaagster.

4.6 De uitlatingen van verweerder naar en over klaagster zijn blijkens de stukken in het klachtdossier naar het oordeel van de voorzitter niet steeds even vriendelijk geweest, maar ook niet onnodig grievend.

4.7 Verweerder had diverse en ernstige bezwaren tegen het handelen en nalaten van klaagster als curator van haar oom en bij de afwikkeling van de nalatenschap. Deze bezwaren heeft hij in zijn mails aan haar, zijn brieven aan de kantonrechter en in zijn concept-dagvaardingen uitvoerig gemotiveerd. Zo geeft verweerder in zijn brief van 16 december 2013 aan de kantonrechter een gedetailleerd overzicht van naar zijn oordeel onterechte onttrekkingen door klaagster aan het vermogen van de oom in de periode 2009-2012 (bijvoorbeeld in totaal € 21.894,76 voor werkzaamheden van klaagster en haar familieleden en laptops à € 800 voor diverse familieleden van klaagster).   Voorts moet aan verweerder worden toegegeven, dat de kantonrechter hem, anders dan klaagster meent, in voornoemde beschikking van 23 juni 2014, niet geheel in het ongelijk heeft gesteld. Verweerders klachten werden afgewezen, maar klaagster werd tot betaling aan de nalatenschap veroordeeld. Verder heeft verweerder aangevoerd dat hij van klaagster de stukken waar hij recht op had niet, niet volledig of niet tijdig ontving. Die stelling is door klaagster onvoldoende weersproken. Voorts kan de civiele dagvaardingsprocedure die verweerder thans aan klaagster in het vooruitzicht heeft gesteld, anders dan klaagster kennelijk meent, niet worden gezien als een doublure van de verzoekschriftprocedure die al bij de kantonrechter is gevoerd. Dit blijkt overigens ook uit de beschikking van de kantonrechter, waarin deze verweerder en zijn twee zussen voor een aantal van hun verzoeken uitdrukkelijk naar de civiele dagvaardingsprocedure verwijst.

4.8 De voorzitter stelt vast dat klaagster verweerder in feite verwijt dat hij standpunten uitdraagt die klaagster niet deelt. Die standpunten betreffen de inhoud van het civielrechtelijke geschil dat klaagster c.s. en haar wederpartijen verdeeld houdt. Het is niet aan de tuchtrechter daarover te oordelen, tenzij verweerder klaagsters belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze zou schaden door bijvoorbeeld een evident onpleitbaar standpunt in te nemen. Daarvan is hier blijkens het bovenstaande geen sprake.

4.9 Alles afwegende is de voorzitter van oordeel dat verweerder binnen de bovenomschreven tuchtrechtelijke grenzen is gebleven.

4.10 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 2 maart 2015.

Griffier  Voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 2 maart 2015  per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster

en per gewone post aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.