Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-01-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2015:30

Zaaknummer

14-229A

Inhoudsindicatie

Klachten tegen eigen advocaat ongegrond. Verweerder had ten tijde van het aannemen van de opdracht goede gronden om aan te nemen dat klagers niet in aanmerking kwamen voor gefinancierde rechtsbijstand. Toen duidelijk werd dat niet klagers, maar C, formeel belanghebbende was bij de bezwaarprocedure, had verweerder klager erop moeten wijzen dat C mogelijk recht had op een toevoeging. Gezien de omstandigheden van dit geval is dit nalaten niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. 14-145A Mol/mr. O.J.V. van Beekhof

Uitspraak

Beslissing van 20 januari 2015

in de zaak 14-229A

naar aanleiding van de klacht van:

1.

2. De heer

klagers

tegen:

mr.

advocaat te Amsterdam

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 26 augustus 2014 met kenmerk 40-14-0358, door de raad ontvangen op 28 augustus 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 25 november 2014 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor genoemde brief van de deken;

- de stukken genummerd 1 tot en met 13, genoemd in de brief van 26 augustus 2014 van de deken.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Klager sub 2 heeft in de periode 2011 tot en met 2013  zorg verleend aan een cliënt ("C"). Eind 2013 heeft klager sub 2 een stichting opgericht, (klaagster sub 1) die vanaf dat moment zorg verleende aan cliënten, waaronder C. Omdat was gebleken dat C over de jaren 2011 tot en met 2013 recht had op een vergoeding door het Zorgkantoor, heeft klaagster sub 1 in 2014 het Zorgkantoor een vergoeding gevraagd voor de door klager sub 2 verleende zorg. Het Zorgkantoor heeft de aanvraag van C op 13 maart 2014 geweigerd. Klagers hebben zich tot verweerder gewend.

2.3 In zijn opdrachtbevestiging aan klaagster sub 1 van 20 maart 2014 heeft verweerder vermeld:

"U heeft mij gevraagd om namens u te proberen om van [het Zorgkantoor] vergoeding te krijgen van zorg die u aan [C] heeft geleverd in 2011, 2012 en 2013. U heeft daarom pas begin dit jaar gevraagd en het Zorgkantoor weigert u de vergoeding te verstrekken zonder overigens mee te delen op grond waarvan.

(…)

U heeft niet de financiële middelen om een advocaat te betalen. Daarom heeft [Y B.V.] verklaard garant te zullen staan voor betaling van mijn declaraties.

Ik verricht het werk op basis van een uurtarief van € 250 vermeerderd met BTW en verschotten."

2.4 Verweerder heeft klaagster sub 1 bericht dat C apart toestemming diende te geven voor zijn optreden, omdat een mogelijke procedure formeel namens C als rechtstreeks belanghebbende zou moeten worden gevoerd. Klaagster sub 1 en C hebben met de opdrachtbevestiging ingestemd.

2.5 Naar aanleiding van een e-mail van 20 maart 2014 van verweerder aan het Zorgkantoor heeft het Zorgkantoor op 24 maart 2014 bericht dat er buiten een officiële bezwaarprocedure tegen het besluit van 13 maart 2014 om geen ruimte was om met verweerder, klagers of C in gesprek te gaan over de aanvraag van C. Verweerder heeft vervolgens bezwaar gemaakt.

2.6 Bij e-mail van 31 maart 2014 heeft verweerder klaagster sub 1, na bestudering van de stukken, bericht dat de beslissing van het Zorgkantoor van 13 maart 2013 om de gevraagde vergoeding over de jaren 2011 tot en met 2013 te weigeren in overeenstemming was met de wet, zodat bezwaar en beroep daartegen niet zinvol was. Uit de stukken is verweerder voorts gebleken dat C tegen beslissingen van het Zorgkantoor die betrekking hebben op het persoonsgebonden budget ("PGB") 2014, bezwaar had gemaakt, maar dat de gronden niet deugdelijk genoeg waren verwoord. Verweerder heeft in genoemde e-mail voorgesteld de gronden aan te vullen.

2.7 Klager sub 2 heeft verweerder bericht dat het Zorgkantoor hem had toegezegd dat, indien hij zou kunnen aantonen dat hij C had begeleid, hij een vergoeding van nota's voor 2011 en 2012 zou krijgen. Hierover heeft verweerder klager sub 2 bericht:

"Of u aan een toezegging van [het Zorgkantoor] over een coulanceregeling rechten kunt ontlenen is mij niet duidelijk omdat ik het aanbod niet heb gezien terwijl ik wel zie dat het aanbod uitdrukkelijk is ingetrokken althans dat het niet tijdig is aanvaard. Wellicht is het echter wel mogelijk te bemiddelen bij het treffen van een minnelijke regeling."

2.8 C heeft verweerder op 7 april 2014 gemachtigd om namens hem bezwaar te maken tegen de besluiten van het Zorgkantoor ter zake van door hem aangevraagde PGB's alsmede om namens hem bezwaar in te dienen bij CIZ tegen het indicatiebesluit 2014.

2.9 Op 8 april 2014 heeft verweerder namens C bij het Zorgkantoor bezwaar gemaakt tegen de beschikking PGB 2014.

2.10 Op 22 april 2014 hebben klager sub 2 en C een diagnosedocument van het Juridisch Loket gekregen, waaruit klager sub 2 heeft afgeleid dat hij in aanmerking kwam voor een toevoeging.

2.11 Op 1 mei 2014 heeft verweerder klager sub 2 desgevraagd bericht dat hij niet bereid was de bezwaarprocedure van C op toevoegingsbasis te behandelen:

"[C] [komt] mogelijk voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking, maar u niet. U komt daarvoor niet in aanmerking omdat u een stichting bent die bovendien een onderneming drijft.

Uiteraard zou ik mijn werk voor [C] rechtstreeks voor hem kunnen verrichten op basis van de door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand, maar daartoe ben ik in dit geval niet bereid, omdat wij inmiddels andere afspraken hebben gemaakt.

(…)

Daar komt bij dat ik bij het bezwaar tegen de PGB voor 2013 voor [C] geen belang zie: hij heeft de hulp immers inmiddels ontvangen en hoeft u daarvoor niet te betalen; zo bezien heeft alleen u belang bij mijn inspanningen."

2.12 Later die dag heeft verweerder klager sub 2 nogmaals uitgelegd dat en waarom hij en klaagster sub 1 niet voor een toevoeging in aanmerking kwamen. Voorts heeft hij laten weten dat hij alsnog bereid was rechtstreeks voor C op te treden op basis van een toevoeging inzake de bezwaarprocedures bij CIZ voor de indicatie 2014 en bij het Zorgkantoor voor het PGB 2014. In de bezwaarprocedure tegen het besluit van 13 maart 2014 heeft verweerder aangeboden tegen een verlaagd tarief met bonus van 25% van het behaalde resultaat voor klagers op te treden.

2.13 Klagers zijn hierop niet ingegaan.

2.14 Bij brief van 11 mei 2014 hebben klagers zich over verweerder beklaagd bij de deken.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a) in plaats van te bemiddelen direct een bezwaarprocedure is gestart tegen het Zorgkantoor;

b) geen toevoeging heeft aangevraagd voor zijn werkzaamheden voor klagers noch heeft gewezen op de mogelijkheid voor klagers en C een toevoeging aan te vragen;

c) weigert zijn factuur terug te trekken nadat klagers hem de toevoeging hebben voorgelegd;

d) gortig gebruik heeft gemaakt van het feit dat een derde garant stond voor de betaling van de declaraties van verweerder;

e) achter het geld van klager sub 2 aan is.

4 BEOORDELING

De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

Ad klachtonderdeel a)

4.1 Het Zorgkantoor heeft verweerder in zijn e-mail van 24 maart 2014 duidelijk laten weten dat er buiten een officiële bezwaarprocedure om geen ruimte was om met verweerder, klagers of C in gesprek te gaan over de door klagers gewenste vergoeding over de periode 2011 tot en met 2013. Verweerder heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de aangevraagde vergoeding. Niet is vast komen te staan dat deze handelwijze in strijd was met de door klaagster sub 1 aan verweerder verstrekte opdracht, zoals verwoord in de opdrachtbevestiging van 20 maart 2014. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.2 Gedragsregel 24 lid 1 bepaalt dat tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, hij verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.

4.3 Verweerder heeft aangevoerd dat hij klagers niet hoefde te informeren over de mogelijkheid van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, omdat klagers daarvoor niet in aanmerking komen. Verweerder betwist dat klagers later alsnog een toevoeging hebben verkregen. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat hij klaagster sub 1 aanvankelijk niet heeft gewezen op de mogelijkheid om voor C een toevoeging te krijgen, omdat C geen belang had bij de uitkomst van de procedure. De zorg waarover het ging was hem reeds verleend in de jaren 2011 tot en met 2013. Indien het Zorgkantoor niet tot betaling over zou gaan zou klaagster sub 1 van C geen betaling van haar facturen verlangen. Alleen klaagster sub 1 had derhalve belang bij verweerders rechtsbijstand. Verweerder heeft aangevoerd dat dit hem pas later, op 31 maart 2014, duidelijk werd. Verweerder heeft klaagster sub 1 bij e-mail van 1 mei 2014 bericht, dat hij voor wat betreft de besluiten voor 2014 bereid was rechtstreeks voor C op te treden op toevoegingsbasis.

4.4 De raad overweegt dat de opdrachtbevestiging is geadresseerd aan klaagster sub 1, zodat aangenomen moet worden dat klaagster sub 1 opdrachtgever van verweerder was. Inzet van de belangenbehartiging door verweerder was het alsnog voor klaagster sub 1 verkrijgen van een vergoeding van het Zorgkantoor. Het rechtsbelang betrof derhalve de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, als bedoeld in artikel 12 lid 2 sub e Wet op de Rechtsbijstand. Met verweerder is de raad van oordeel dat klaagster sub 1, aangezien sprake was van een bedrijfsmatig belang, niet in aanmerking kwam voor een toevoeging. Dat de zorg in de betreffende periode was verleend door klager sub 2, omdat klaagster sub 1 nog niet was opgericht, maakt dit oordeel, anders dan klagers menen, niet anders. Ook in dat geval was sprake van een bedrijfsmatig belang aan de zijde van klager sub 2. Verweerder had derhalve op het moment dat hij de opdracht aannam goede gronden om aan te nemen dat zijn cliënte niet in aanmerking kwam voor een toevoeging, zodat hij haar daarover niet behoefde te informeren.

4.5 De raad stelt voorts vast dat het verweerder na ontvangst van de stukken en zijn advies van 31 maart 2014 en in ieder geval na ontvangst van de machtiging van 7 april 2014 van C duidelijk was dat C formeel belanghebbende was bij het besluit van het Zorgkantoor. Verweerder had klagers op dat moment moeten uitleggen dat degene in wiens belang de procedure zou worden gevoerd, zijnde C, mogelijk in aanmerking zou kunnen komen voor een toevoeging en voorts dat en waarom hij daartoe niet bereid was. Verweerder heeft dit niet gedaan. Eerst nadat klagers en C door het Juridisch Loket waren gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp heeft verweerder klager sub 2 alsnog bericht dat C mogelijk voor een toevoeging in aanmerking kwam. Verweerder heeft daaraan echter toegevoegd dat hij gelet op de inmiddels gemaakte afspraken niet bereid was rechtstreeks voor C op te treden op basis van door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand.

4.6 De raad is van oordeel dat gezien de omstandigheden van dit geval geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De raad weegt daarbij het korte tijdsverloop mee tussen het moment waarop verweerder klagers had behoren te wijzen op het feit dat C in aanmerking zou kunnen komen voor een toevoeging en het moment waarop verweerder dit daadwerkelijk heeft gedaan.

4.7 Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.8 Klagers hebben weliswaar gesteld dat zij een toevoeging hebben verkregen, maar enig bewijs daarvan ontbreekt. Gevoegd bij de betwisting van klagers' stelling door verweerder, is niet vast komen te staan dat klagers een toevoeging hebben verkregen. Dit klachtonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag en is om die reden ongegrond.

Ad klachtonderdelen d) en) e

4.9 Met betrekking tot deze klachtonderdelen overweegt de raad dat klagers tegenover de betwisting van verweerder onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan de raad de verweten gedragingen kan vaststellen. Zo biedt het klachtdossier geen enkel aanknopingspunt voor het in dit kader door klagers gemaakte verwijt, dat verweerder de door klagers gemaakte afspraak bij het Zorgkantoor heeft laten afzeggen om kosten in rekening te kunnen brengen voor een bezwaarprocedure. Voorts betekent het voorstel van verweerder om klagers tegen verlaagd tarief maar met bonusregeling bij te staan, niet dat verweerder op het geld van klagers uit is, zoals klagers menen.

4.10 Deze klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs., G. Kaaij, N.M.N. Klazinga, G.J. Pulles en A.M. Vogelzang, leden, bijgestaan door mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 januari 2015.

griffier voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 20 januari 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl