Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-02-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2015:63

Zaaknummer

R. 4722/15.32

Inhoudsindicatie

Klaagster stelt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld de bedrijfstelefoon te hebben ontvangen van zijn cliënt. Klaagster onderbouwt deze stelling met twee foto’s waaruit moet blijken dat op latere data gebruik is gemaakt van WhatsApp. Verweerder heeft aangegeven de telefoon te hebben ontvangen en dat hem niet bekend is dat de betreffende telefoon nadien nog in gebruik is geweest. Er bestaat geen reden om te twijfelen aan hetgeen verweerder in zijn mail heeft geschreven, inhoudende dat zijn cliënt de bedrijfstelefoon met oplader bij hem heeft ingeleverd en zijn e-mail dat het hem niet bekend is dat de telefoon nog in gebruik was. Het is immers mogelijk dat na het inleveren van de bedrijfstelefoon door de cliënt van verweerder bij verweerder naar dat toestel nog WhatsApp-berichten zijn gestuurd. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Inhoudsindicatie

Klaagster heeft niet, althans onvoldoende gesteld in welk belang hij rechtstreeks is of kan worden getroffen in het kader van klachtenonderdeel b. Dat is ook niet gebleken. De voorzitter zal dit klachtonderdeel dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

Uitspraak

 

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam van 5 februari 2015 met kenmerk R 2015/13 edl, door de raad ontvangen op 6 februari 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Verweerder behartigt de belangen van een voormalig werknemer van klaagster, de heer M, in een geschil met klaagster over de beëindiging van het dienstverband.

1.3 Verweerder heeft namens zijn cliënt een ontbindingsverzoek bij de rechtbank Rotterdam, sectie kanton, locatie Dordrecht ingediend en in kort geding bij de voorzieningenrechter in de Rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht een loonvordering jegens klaagster ingesteld.

1.4 In beide zaken heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden op 17 juni 2014.

1.5 Op 1 juli 2014 is in beide zaken respectievelijk een beschikking gegeven en een vonnis gewezen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen klaagster en de heer M. is met ingang van 22 juli 2014 ontbonden, zonder dat aan hem een vergoeding is toegekend. Zijn loonvordering is door de voorzieningenrechter toegewezen.

1.6 Bij brief van 25 juli 2014 heeft de gemachtigde van klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij:

a) de rechter onjuiste en/of misleidende informatie heeft verstrekt, te weten:

1. ten tijde van het pleidooi is vermeld dat op 9 mei 2014 een bepaalde e-mail is gestuurd, terwijl dit 19 mei 2014 dient te zijn;

2. de informatie in de pleitnota omtrent de aan de bedrijfsarts verstrekte informatie wijkt af van de informatie daarover in het verzoekschrift;

3. in strijd met de waarheid heeft verweerder in het verzoekschrift gesteld dat klaagster is overgegaan tot pestgedrag door verweerders cliënt te dwingen zijn bedrijfsauto in te leveren. Dit is niet correct. De leasemaatschappij heeft klaagster daartoe gedwongen, terwijl klaagster verweerder bij e-mail van 14 mei 2014 in de gelegenheid heeft gesteld om dit te controleren;

4. verweerder heeft bewust en in strijd met de waarheid in het verzoekschrift gesteld dat de functie van zijn cliënt bij klaagster bedrijfsleider is. Klaagster vermoedt dat verweerder “zijn cliënt bewust heeft geadviseerd zijn bewering aangaande zijn functie staande te houden, teneinde door het verdraaien van de feitelijke omstandigheden de uitkomst van de rechtspraak met onwaarheden te beïnvloeden;

5. ten onrechte heeft verweerder in het verzoekschrift gesteld dat klaagster het initiatief heeft genomen het dienstverband te beëindigen;

6. ten onrechte heeft verweerder in een e-mail van 19 mei 2014 gesteld dat zijn cliënt ziek is. In het verzoekschrift is opgenomen dat zijn cliënt zich op 1 mei 2014 heeft ziek gemeld vanwege situatieve arbeidsongeschiktheid. Klaagster meent dat hiervan geen sprake was;

7. in een e-mail van 9 mei 2014 heeft verweerder gesteld dat hem onder andere de bedrijfstelefoon door zijn cliënt is overhandigd. Klaagster heeft echter geconstateerd dat deze telefoon nadien nog wel gebruikt is. Klaagster heeft in dat kader twee foto’s overgelegd waaruit blijkt dat op 19 mei en 9 juli 2014 contact is gemaakt op de bedrijfstelefoon met WhatsApp.

b) zijn eigen belang boven het belang van zijn cliënt heeft gesteld en in dat kader alles in het werk heeft gesteld om een procedure aanhangig te maken om een regeling in der minne te voorkomen. Verweerder heeft naar de mening van klager bewust aangestuurd op procedures om zo de rechtsbijstandsverzekeraar zijn kosten te laten vergoeden. Klaagster meent dat een rechtszaak niet in het belang van de cliënt van verweerder was, nu hij daardoor geen zekerheid had over het verkrijgen van een WW-uitkering.

 

3 VERWEER

3.1 Verweerder is van mening dat de klacht in verband met het faillissement van klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu klaagster onvoldoende belang heeft bij voortzetting van de klacht.

3.2 Verweerder heeft gesteld dat tussen klaagster en zijn cliënt een geschil is  ontstaan over de beëindiging van het dienstverband. De cliënt van verweerder  heeft om hem  moverende redenen gekozen voor het aanhangig maken van  een ontbindingsprocedure. Verweerder kan niet nader op de zaak in gaan, nu het nog een lopende kwestie betreft.

3.3 Verweerder betwist dat hij (bewust) onjuiste informatie aan de rechter zou hebben verstrekt. Klaagster heeft dit verwijt ook niet nader onderbouwd. Het lag op de weg van klaagster de door verweerder namens zijn cliënt ingenomen standpunten en stellingen te betwisten. Voorts heeft verweerder gesteld dat zijn cliënt geen regeling in der minne wenste, hetgeen gezien de door klaagster gestelde eisen ook praktisch niet tot de mogelijkheden behoorde.

 

4 BEOORDELING

4.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

4.2 De voorzitter is van oordeel dat het faillissement van klaagster niet leidt tot (kennelijke) niet-ontvankelijkheid van de klacht. Het Hof van Discipline heeft eerder beslist (zaak met nr. 6861, uitspraak d.d. 3 februari 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:67), nadat een klaagster na het indienen van een klacht failliet was verklaard:

Op de datum van indiening van de klacht was klaagster in ieder geval ontvankelijk in haar klacht. Indien een klager als rechtstreeks belanghebbende ontvankelijk is in een klacht over een gedraging van een advocaat, dient naar aanleiding van die klacht te worden onderzocht of de advocaat de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet heeft geschonden. Hieraan doet niet af dat het subjectieve belang van de klaagster bij de klacht eventueel later komt te ontbreken. De Advocatenwet biedt geen aanknopingspunten voor de opvatting dat in een geval als het onderhavige de behandeling niet kan worden voortgezet.

Deze beslissing is rechtstreeks van toepassing op de onderhavige zaak.

4.3 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.4 Klager verwijt verweerder dat hij bewust onjuist en/of misleidende informatie heeft verstrekt aan de rechter. Verweerder heeft dit betwist.

 Ten aanzien van a.1

Klaagster doelt ten aanzien dit klachtonderdeel op de pleitaantekeningen die ter gelegenheid van de zitting zijn voorgedragen. Deze pleitaantekeningen zijn niet van verweerder afkomstig, maar van zijn kantoorgenoot mr. Q., zodat alleen al om die reden niet kan worden vastgesteld dat verweerder onjuiste informatie aan de rechter heeft verstrekt.

Ten aanzien van a. 2

Uit de ter beschikking staande stukken kan niet worden vastgesteld dat de tekst over het benaderen van/verstrekken van informatie aan de bedrijfsarts onjuist door verweerder in het verzoekschrift is opgenomen. Klaagster heeft dit verwijt ook niet nader onderbouwd.

Ten aanzien van a. 3 t/m 6

Met betrekking tot de in deze klachtonderdelen bedoelde feiten overweegt de voorzitter, dat zich niet het uitzonderingsgeval voordoet dat de advocaat de juistheid hiervan bij zijn cliënt had moeten verifiëren. De juistheid van die feiten was niet kennelijk onaannemelijk en verweerder heeft voldoende duidelijk gemaakt slechts het standpunt en de beleving van zijn cliënt te verwoorden.

Ten aanzien van a. 7

Klaagster stelt dat verweerder ten onrechte heeft geteld de bedrijfstelefoon te hebben ontvangen van zijn cliënt. Klaagster onderbouwt deze stelling met twee foto’s waaruit moet blijken dat op latere data gebruik is gemaakt van WhatsApp. Verweerder heeft aangegeven de telefoon te hebben ontvangen en dat hem niet bekend is dat de betreffende telefoon nadien nog in gebruik is geweest. Er bestaat geen reden om te twijfelen aan hetgeen verweerder in zijn mail d.d. 9 mei 2014 heeft geschreven, inhoudende dat zijn cliënt de bedrijfstelefoon met oplader bij hem heeft ingeleverd en zijn e-mail d.d. 24 mail 2014 dat het hem niet bekend is dat de telefoon nog in gebruik was. Het is immers mogelijk dat na het inleveren van de bedrijfstelefoon door de cliënt van verweerder bij verweerder naar dat toestel nog WhatsApp-berichten zijn gestuurd. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

 Ten aanzien van klachtonderdeel b

Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan eenieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. Klaagster heeft niet, althans onvoldoende gesteld in welk belang hij rechtstreeks is of kan worden getroffen. Dat is ook niet gebleken. De voorzitter zal klager in dit klachtonderdeel dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart klachtonderdeel a kennelijk ongegrond en klachtonderdeel b kennelijk niet-ontvankelijk.

 

Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 17 februari 2015.

griffier  voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 18 februari 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster 

en per gewone post aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten Rotterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85850, 2508 CN Den Haag (fax: 070-350 10 24). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.