Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-08-2015
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2015:176
Zaaknummer
OB 225-2014
Inhoudsindicatie
Verweerder is tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens klagers door de offerte van accountant G aan de wederpartij van klagers niet aan de arbiters te doen toekomen en niet om vervanging van G als deskundige te vragen, door bepaalde facturen niet in kort geding over te leggen en door na het stranden van het minnelijk overleg tussen klagers en de wederpartij geen gebruik te maken van het verkregen beslagverlof. Deels gegrond. Berisping.
Uitspraak
Beslissing van 24 augustus 2015
in de zaak OB225-2014
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
tegen:
verweerder
1 Verloop van de procedure
1.1 Bij brief aan de raad van 14 augustus 2014 met kenmerk nr. 48|14|040K heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 26 mei 2015. Ter zitting zijn klagers, vergezeld van een tolk, en verweerder verschenen . Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- De brief van de deken d.d. 14 augustus 2014 met bijlagen;
- De nagekomen brief van verweerder d.d. 16 maart 2015 met bijlagen;
- De nagekomen brief van klagers d.d. 30 maart 2015 met bijlagen;
- De nagekomen brief van klagers d.d. 7 april 2015 met bijlagen;
- De nagekomen brief van verweerder met bijlagen d.d. 30 april 2015.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:
2.1 Klagers sub 1 en 2 zijn echtgenoten. In de loop van 2004 zijn klagers met de heer M. (hierna: “M”) begonnen met het oprichten en exploiteren van tandheelkundige praktijken in Nederland. Ter uitvoering hiervan heeft klaagster sub 2, zelf tandarts, met M een maatschap gevormd, genaamd “T”, waarin klaagster sub 2 en M tezamen feitelijk een tandartspraktijk hebben uitgeoefend. Klager heeft met M een vennootschap onder firma opgericht, genaamd “A”. De enige activiteit van A was het leveren van tandtechnische benodigdheden aan T.
2.2 Op enig moment eind 2007/begin 2008 is tussen klagers enerzijds en M anderzijds onenigheid ontstaan. Ter zake de ontbinding en vereffening van T en A hebben klagers en M vervolgens onderhandeld en – vanwege onoverbrugbare verschillen – een groot aantal juridische procedures gevoerd.
2.3 In eerste instantie werden klagers in hun geschil met M bijgestaan door mr. O. In de periode van juli tot september 2008 zijn klagers geleidelijk overgestapt naar verweerder.
2.4 In de periode van juli 2008 tot eind december 2012 heeft verweerder werkzaamheden verricht voor klagers.
2.5 Op 29 juli 2008 heeft verweerder de advocaat van M aangeschreven met de mededeling dat sprake was van een overtreding van het vennootschapscontract door M, nu het vennootschapscontract nevenactiviteiten voor de duur van één jaar na ontbinding verbood, terwijl M zich op 26 februari 2008 zelfstandig had laten inschrijven met een gelijk doel als de vennootschap A. Verdere stappen tegen schending van het concurrentiebeding zijn niet ondernomen.
2.6 Op 6 augustus 2008 heeft verweerder in opdracht van klagers ten laste van M verlof tot het leggen van beslag gevraagd en verkregen. Van dit beslagverlof is geen gebruik gemaakt, in die zin dat ten laste van M geen beslag is gelegd.
2.7 Klagers en M hebben op enig moment in 2008 hun geschillen aangaande de beëindiging van T en A aan arbiters voorgelegd. Bij aanvang van de arbitrageprocedure hebben de arbiters G Accountants (hierna: “G”) opdracht gegeven om een zogenaamde quick scan uit te voeren naar de financiële positie van onder meer T en A. Voorts hebben de arbiters mr. B aangezocht als bewindvoerder. Deze is op 9 december 2008 benoemd. Verder hebben de arbiters klagers en M geïnstrueerd dat ieder een eigen accountant opdracht moest geven om de cijfers op te maken over de jaren van de samenwerking. M heeft vervolgens kennelijk G benaderd, terwijl G op grond van de eerder door de arbiters verstrekte opdracht als onafhankelijke deskundige de belangen van beide partijen bij de arbitrage diende te behartigen. G heeft desondanks een offerte aan M uitgebracht, welke offerte vervolgens op 23 juli 2009 door B aan verweerder is gemaild. Verweerder heeft deze offerte, waaruit bleek van contacten tussen G en M, niet onder de aandacht van de arbiters gebracht.
2.8 Ter beëindiging van een deel van hun geschilpunten hebben klagers en M medio juli 2009 een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer bepaald:
“1. [Klaagster sub 2] is situatief arbeidsongeschikt. [M] betaalt haar gedurende haar afwezigheid vanaf 1 juli 2009 tot uiterlijk 1 januari 2010 een bedrag van € 5.000,-- (bruto) per maand als vast winstaandeel ter nadere verrekening. Zij blijft partner tot op het moment, dat Arbiters daarover in de voorlopige voorzieningen beslissen maar zal tot dat moment niet meer in de praktijk te Eindhoven verschijnen, zulks m.u.v. de buiten werktijd-uren.
(….)
1. De schuld van [T] aan [A] wordt maandelijks met een bedrag van € 8.000,-- aan [A] betaald maar dan wel via directe doorstorting van de gelden op de derdengeldrekening van [verweerder] van waaruit zoveel als boetevrij mogelijk is doorgestort zal worden naar de rekening van de Postbank ter delging van de door M en [klager sub 1] gesloten Postbank-lening. [Verweerder] mag enkel tezamen met [advocaat M] over het saldo van deze rekening beschikken.
(…)
6. Partijen behouden zich ten aanzien van de praktijk te [E] en ten aanzien van de financiële afwikkelingen zowel te [H] als te [E], alle rechten voor. (…)”
2.9 Op verzoek van klagers is M bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juni 2010 in staat van faillissement verklaard. Bij arrest van 7 juli 2010 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch dat vonnis vernietigd en het faillissementsverzoek alsnog afgewezen.
2.10 De arbiters hebben op 9 augustus 2010 eindvonnis gewezen. Bij vonnis van 16 november 2011 heeft de rechtbank Oost-Brabant – op vordering van klagers – dat arbitrale vonnis vernietigd. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel ingesteld. A en M zijn ten aanzien van de beëindiging van de maatschap en de VOF verwikkeld geraakt in een bodemprocedure.
2.11 In 2010 heeft verweerder in opdracht van klagers jegens M een incasso kort geding aanhangig gemaakt. In deze procedure werd betaling gevorderd van facturen die waren verzonden op grond van de hierboven onder overweging 2.8 genoemde overeenkomst. Verweerder heeft de facturen waarvan betaling werd gevorderd niet in de kort geding procedure in het geding gebracht, doch enkel een schriftelijke erkenning van (de advocaat van) M. dat hij een bedrag van € 80.000,-- verschuldigd was. Deze kort geding procedure is geëindigd met een vonnis van 31 augustus 2010, waarin alle vorderingen van klagers zijn afgewezen.
2.12 Bij vonnis in kort geding van 31 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant de vorderingen van klaagster sub 2, met als inzet dat zij wordt gerechtigd om met uitsluiting van M de tandartsenpraktijk te E voort te zetten, afgewezen.
2.13 Eind december 2012 heeft verweerder de behandeling van de zaak van klagers neergelegd. Klagers hebben een deel van verweerders declaraties onbetaald gelaten.
2.14 Bij (verstek-)vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 12 mei 2010 heeft de rechtbank de vordering van verweerder tegen klagers tot betaling van de openstaande facturen tot een bedrag van € 64.861,14, vermeerderd met rente, toegewezen. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend.
2.15 Vervolgens heeft verweerder in 2013 in rechte betaling door klagers gevorderd van een bedrag van € 115.650,64, vermeerderd met rente en kosten, waaronder beslagkosten. Klagers, in de procedure bijgestaan door mr. N., hebben tegen deze vordering verweer gevoerd en hebben in dat verband een beroep gedaan op verrekening met een vordering tot schadevergoeding jegens verweerder wegens toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van een aantal aan verweerder opgedragen werkzaamheden. Klagers hebben –onder meer - in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat verweerder op een aantal punten is tekortgeschoten. Voorts hebben klagers in reconventie gevorderd om verweerder te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 131.405,83, vermeerderd met rente en kosten.
2.16 De rechtbank Oost-Brabant heeft op 2 april 2014 een tussenvonnis gewezen en op 10 september 2014 een eindvonnis. De rechtbank heeft in conventie – voor zover voor de onderhavige klachtzaak relevant – klagers veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 115.650,64, vermeerderd met rente en kosten. Voorts heeft de rechtbank in reconventie voor recht verklaard dat verweerder op vier punten is tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens klagers, te weten:
1. verweerder had de offerte van G aan M aan de arbiters moeten doen toekomen en vervanging van G als deskundige moeten vragen;
2. verweerder had de facturen van A aan T in moeten brengen in het kort geding, dat is geëindigd in het vonnis van 31 augustus 2010;
3. verweerder had nadere stappen moeten ondernemen tegen de schending van het concurrentiebeding door M;
4. verweerder had na het stranden van het minnelijk overleg tussen klagers en M gebruik moeten maken van het verkregen beslagverlof en beslag moeten leggen op de maatschapsrekening.
2.17 Klagers hebben tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft incidenteel appel ingesteld.
3 klacht
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
tekort is geschoten in de behartiging van de belangen van klagers, onder meer door nalatigheid, fouten, vergissingen en een vreemde manier van handelen, met als gevolg dat klagers financieel en psychisch gebroken zijn en zij verweerder aansprakelijk hebben gesteld voor de ontstane schade.
3.2 Ter toelichting van het vorenstaande hebben klagers aangegeven dat zij thans nog expliciet klagen over de vier onder rechtsoverweging 2.7 van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 10 september 2014 genoemde beroepsfouten, te weten:
1. verweerder had de offerte van G aan M aan de arbiters moeten doen toekomen en vervanging van G als deskundige moeten vragen;
2. verweerder had de facturen van A aan T in moeten brengen in het kort geding, dat is geëindigd in het vonnis van 31 augustus 2010;
3. verweerder had nadere stappen moeten ondernemen tegen de schending van het concurrentiebeding door M;
4. verweerder had na het stranden van het minnelijk overleg tussen klagers en M gebruik moeten maken van het verkregen beslagverlof en beslag moeten leggen op de maatschapsrekening.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft klagers naar behoren bijgestaan. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake.
4.2 Ad 1:
Verweerder heeft bij brief d.d. 28 juli 2009 wel bij de arbiters tegen de benoeming van G geprotesteerd. Verweerder heeft voorts gedreigd met wraking van de arbiters. Dit alles had geen effect. Het indienen van een wrakingsverzoek zou toen overigens ook volstrekt kansloos zijn geweest.
4.3 Ad 2:
Het was niet nodig om de facturen in het geding te brengen. De vorderingen die onderwerp waren van dit kort geding, konden eenvoudig worden vastgesteld. Vooraf was niet te vermoeden dat M erin zou slagen om bij de voorzieningenrechter succesvol een zodanig rookgordijn op te werpen, dat de voorzieningenrechter in dat geding tot een ander oordeel kwam. Verweerder heeft weliswaar niet de facturen in het geding gebracht, maar wel een erkenning van M dat hij een bedrag van € 80.000,-- verschuldigd was.
4.4 Ad 3:
Na het verzenden van de brief van 29 juli 2008, waarin verweerder de advocaat van M had voorgehouden dat sprake was van overtreding van het concurrentiebeding door M, ging de aandacht van klagers uit naar andere zaken. Eerst werden onderhandelingen met M gevoerd en daarna werd geprocedeerd. Een rechtsvordering tegen M zou kansloos zijn geweest. Eerst vele jaren later, in 2012, is verweerder gebleken dat met instemming van de bewindvoerder aan T was geleverd, maar dan via “stromannen”, terwijl M het stokje zelf pas weer overnam op het moment dat hij daartoe gezien de termijn van het concurrentiebeding weer de vrijheid had. Zeer kort daarna eindigde de dienstverlening van verweerder aan klagers.
4.5 Ad 4:
In eerste instantie is in overleg met klagers afgezien van het leggen van beslag om de lopende onderhandelingen tussen klagers en M niet te verstoren. Toen er toch geen minnelijke oplossing tot stand kwam, heeft verweerder in overleg met klagers de insteek genomen om het op dat moment slapende kort geding aangaande de benoeming van een bewindvoerder voort te zetten. Beslaglegging zou zinledig zijn geweest, in verband met de benoeming van een bewindvoerder door de voorzieningenrechter. De onderneming, die voor de helft aan klaagster sub 2 in eigendom toebehoorde, zou voorts hinder en schade ondervinden van beslaglegging.
5 BEOORDELING
5.1 Per 1 januari 2015 is de gewijzigde Advocatenwet in werking getreden. De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de Advocatenwet zoals deze tot 1 januari 2015 gold bedoeld.
5.2 De klacht heeft betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder. De tuchtrechter heeft gezien het bepaalde in art. 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes -zoals over procesrisico en kostenrisico - waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat dienaangaande heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoren het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover. De cliënt dient door de advocaat te worden gewezen op de proceskansen en het kostenrisico in zijn zaak. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaven beoordelen.
5.3 Uit de aan de raad overgelegde stukken blijkt dat de offerte van accountant G aan klagers wederpartij M (waarop is vermeld “voorstel voor onze dienstverlening”) d.d. 3 juli 2009 kennelijk abusievelijk op 23 juli 2009 door de bewindvoerder aan verweerder is gemaild. Vanaf dat moment was verweerder dus op de hoogte van de directe contacten tussen M en G. De raad is van oordeel dat op basis van de bewoordingen van de offerte duidelijk was dat G niet onafhankelijk was. In de offerte zet G namelijk uiteen hoe hij M op het gebied van de bedrijfsvoering en cijfermatige verslaglegging kan ondersteunen bij de voortzetting van T, terwijl op dat moment in de arbitrageprocedure nog uitgemaakt moest worden wie – klagers of M – T zou mogen voortzetten. Aldus kreeg G een eigen financieel belang bij de uitkomst van een arbitrageprocedure in het voordeel van M. Verweerder heeft nagelaten dit feit onder de aandacht van de arbiters te brengen. Weliswaar heeft verweerder bij brief van 28 juli 2009 geprotesteerd tegen de benoeming van G als deskundige, maar daarin heeft verweerder ter onderbouwing enkel gesteld: “Niet M maar [klagers] wantrouwt de boekhouder vanaf 2004 tot heden. In dat geval ligt het in de reden om juist vanwege dit wantrouwen niet akkoord te gaan met een door M aangedragen accountant.” Dit protest zou in belangrijke mate zijn ondersteund door de vermelding van de op dat moment reeds bestaande directe zakelijke contacten tussen M en G en door de overlegging van de door G aan M uitgebrachte offerte. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder de arbiters in kennis had moeten stellen van de offerte van G aan M en vervanging van G als deskundige had moeten vragen. Door dit na te laten heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.
5.4 Ter zake het tweede verwijt van klagers aan verweerder, dat hij de facturen van A aan T in het kort geding, dat is geëindigd in het vonnis van 31 augustus 2010, had moeten overleggen, overweegt de raad het volgende. Uit het vonnis in kort geding d.d. 31 augustus 2010 blijkt dat de voorzieningenrechter met name met betrekking tot de vermeerderde eis een deugdelijke onderbouwing miste. Die vermeerdering van eis zag op de maandelijkse betalingsverplichting waartoe M zich in de overeenkomst van medio juli 2009 jegens klagers had verplicht. De facturen van A aan T vormden een wezenlijke onderbouwing voor die maandelijkse betalingen. M betwistte in dit kort geding de vordering van klagers. De voorzieningenrechter overwoog dat het bestaan van de geldvordering van klagers onvoldoende aannemelijk was geworden om in kort geding te kunnen worden toegewezen. Naar het oordeel van de raad kon verweerder niet volstaan met het overleggen van een erkenning van M dat hij een bedrag van € 80.000,-- verschuldigd was. Het had het op de weg gelegen van verweerder om de facturen aan de voorzieningenrechter over te leggen. Door dit na te laten heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.
5.5 Ter zake het derde verwijt van klagers aan verweerder, dat hij nadere stappen had moeten ondernemen tegen de schending van het concurrentiebeding door M, overweegt de raad het volgende. Verweerder heeft gesteld dat hem eerst in januari 2012 is gebleken van concreet handelen van M in strijd met het concurrentiebeding en dat zijn bijstand aan klagers zeer kort daarna eindigde. Klagers hebben betoogd dat verweerder reeds eerder op de hoogte was van de overtreding door M van het concurrentiebeding, maar dit blijkt naar het oordeel van de raad niet uit de overgelegde stukken. De raad is van oordeel dat klagers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt om vast te stellen dat verweerder op dit punt in zijn bijstand van klagers is tekortgeschoten.
5.6 Ter zake het vierde verwijt van klagers aan verweerder, dat hij na het stranden van het minnelijk overleg tussen klagers en M gebruik had moeten maken van het verkregen beslagverlof en beslag had moeten leggen op de maatschapsrekening, overweegt de raad het volgende. De raad acht de beslissing om van beslaglegging af te zien gedurende de tijd dat klagers en M met elkaar in onderhandeling waren over een minnelijke oplossing van hun geschil om de door verweerder gestelde reden begrijpelijk en verdedigbaar. Echter, naar het oordeel van de raad heeft verweerder niet althans onvoldoende toegelicht waarom hij na het stranden van de onderhandelingen rond 18 september 2008 niet alsnog tot beslaglegging is overgegaan. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat na het eindigen van de onderhandelingen in overleg met klagers de insteek is genomen om het kort geding voort te zetten, waarna het beslag niet meer nodig was omdat een bewindvoerder over het vermogen werd aangesteld, maar de daadwerkelijke benoeming van die bewindvoerder vond eerst plaats bij vonnis d.d. 9 december 2008. Tussen het moment van het eindigen van de onderhandelingen op 18 september 2008 en de benoeming van de bewindvoerder op 9 december 2008 was dus een periode van bijna drie maanden gelegen. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij in die periode geen gebruik geeft gemaakt van het verkregen beslagverlof. Het argument dat het leggen van beslag de onderneming, die voor de helft in eigendom toebehoorde aan klaagster sub 2, lam zou leggen snijdt naar het oordeel van de raad geen hout. Dit door verweerder in het kader van deze klachtzaak aangedragen bezwaar vormde immers voor verweerder geen aanleiding om destijds van het vragen van verlof af te zien. Blijkens het op 6 augustus 2008 ingediende beslagrekest bestond op dat moment al de vrees dat M de inkomsten van de maatschap volledig zou wegsluizen. Daarin was het belang van klagers bij het leggen van beslag gelegen. Verweerder heeft gesteld dat in overleg met klagers is afgezien van het leggen van beslag, maar dit wordt door klagers uitdrukkelijk betwist. De raad is van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om na het verkrijgen van het verlof schriftelijk vast te leggen dat en om welke redenen van het leggen van beslag werd afgezien. Verweerder heeft dit evenwel nagelaten.
5.7 De raad komt tot de slotsom dat verweerder op drie punten is tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens klagers, te weten de onderdelen 1, 2 en 4 van de in overweging 3.2 geformuleerde klacht. Onderdeel 3 acht de raad ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder is tekort geschoten in de behartiging van de belangen van klagers. De raad is van oordeel dat in deze de maatregel van berisping passend en geboden is.
BESLISSING
De raad van discipline:
1. verklaart de klacht dat verweerder is tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens klagers ten aanzien van de onderdelen 1, 2 en 4 gegrond en legt ter zake aan verweerder op de maatregel van berisping;
2. verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Aldus gegeven door mw. mr. W.E.A. Gimbrère-Straetmans, voorzitter, mrs. W.H.N.C. van Beek, U.T. Hoekstra, H.C.M. Schaeken, N.M. Lindhout-Schot , leden, bijgestaan door mr. T.H.G. van de Langenberg als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 24 augustus 2015 .
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 25 augustus 2015
verzonden aan:
- klagers
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
- verweerder
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
en voor zover deze ongegrond/niet-ontvankelijk is verklaard tevens door
- klagers
- de deken van de orde van advocaten te Oost-Brabant
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 85452, 2508 CD Den Haag
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het
Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag
Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.
Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701
Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof: www.hofvandiscipline.nl