Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-03-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2015:74

Zaaknummer

14-216NH

Inhoudsindicatie

“Ongegronde klacht tegen advocaat wederpartij. Grievende uitlatingen advocaat zijn niet komen vast te staan. Advisering van de cliënt valt binnen de vrijheid van de advocaat van klagers wederpartij. Gedragsregel 18 lid 1 verplicht elke advocaat juist de advocaat van zijn wederpartij te benaderen in plaats van de wederpartij rechtstreeks.”

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van 17 maart 2015

in de zaak 14-216NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 12 augustus 2014, met kenmerk rm/es/14-108, door de raad ontvangen op 14 augustus 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 19 januari 2015 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de hiervoor onder 1.1 genoemde brief van de deken, alsmede van de op de bij de brief gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Verweerder heeft van oktober 2011 tot mei 2012 zijn cliënte (hierna: "de vrouw") bijgestaan in het kader van een echtscheidingsprocedure. Klager is de ex-echtgenoot van de vrouw. Klager en de vrouw zijn in februari 2011 getrouwd in Jordanië. Verweerder heeft namens de vrouw op 27 maart 2012 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Utrecht ingediend. In die procedure is de man bijgestaan door mr. M., die de rechtbank verzocht de echtscheidingsprocedure aan te houden vanwege een al in Jordanië lopende echtscheidingsprocedure.

2.3 De zaak van de vrouw is in mei 2012 overgedragen aan een opvolgend advocaat.

2.4 De openstaande declaraties voor de werkzaamheden van verweerder voor de vrouw van EUR 5.000 zijn onbetaald gebleven. In de door verweerder gestarte incassoprocedure is verweerders vordering van verweerder tegen de vrouw toegewezen. Hoger beroep van dit vonnis loopt nog.

2.5 Wegens gebrek aan vermogensbestanddelen van de vrouw in Nederland heeft verweerder beslag willen leggen op een onroerende zaak in Rotterdam. Hiervoor heeft verweerder contact opgenomen met mr. M., met de vraag of klager ter voorkoming van beslag zijn vordering op de vrouw (tegen cessie) wilde voldoen. Mr. M. heeft daarop schriftelijk en per mail gecorrespondeerd met verweerder.

2.6 Klager heeft begin september 2013 rechtstreeks telefonisch contact opgenomen met verweerder. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft verweerder uitlatingen van klager aan verweerder en aan diens secretaresse geciteerd en per mail verzonden aan mr. M. met het verzoek om verdere communicatie over deze kwestie via de advocaten te laten verlopen. Mr. M. heeft hierop gereageerd: "ik kan mij niet voorstellen dat mijn cliënt reageert zoals u beschrijft. Ik zal uw e-mail naar cliënt doorsturen en zal daarop inhoudelijk reageren."

2.7 In haar brief van 19 september 2013 heeft mr. M. aan verweerder opgemerkt "dat uw telefonische uitlating in ons telefoongesprek van 19 augustus 2013 om 11.59 uur dat Jordanië een Islamitisch en achterlijk land is waar in Nederland sowieso geen rekening mee hoeft te worden gehouden, juridisch geen hout snijdt."

2.8 Op 20 september 2013 heeft verweerder aan mr. M. geschreven "Daarnaast refereert u aan opmerkingen die ik tegen cliënt en/of u gemaakt zou hebben over achterlijk Islamitisch recht, waarin ik mij in het geheel niet herken. Mijn gesprek met uw cliënt heb ik overigens op band opgenomen en uitgewerkt zodat e.e.a. aantoonbaar is. Wat ik heb gezegd is dat waar Islamitisch recht in strijd is met fundamentele rechtsgelijkheid tussen man en vrouw in de Nederlandse rechtsorde dit in het Nederlands recht niet wordt erkend."

2.9 Bij brief van 31 maart 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij onnodig contact heeft gelegd met een niet daarvoor gemandateerde advocaat van klager;

b) hij de geloofsovertuiging van klager heeft beledigd;

Ter toelichting op dit klachtonderdeel stelt klager dat hij verweerder begin september 2013 heeft uitgelegd dat de vrouw en hij volgens Jordaans recht onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd en hem geïnformeerd heeft over de bezittingen van de vrouw waar verhaal op mogelijk zou zijn. Klager stelt dat verweerder daarop heeft gezegd geen zin te hebben om zijn vordering te verhalen op de vrouw en het makkelijker te vinden beslag te leggen op het appartement in Rotterdam (waar klagers dochter woont) en lak te hebben aan het Jordaans huwelijkscontract omdat Jordanië een "achterlijk Islamitisch land is." Verweerder heeft hieraan toegevoegd niets te maken te hebben met het achterlijke geloof van klager en heeft deze grievende uitlatingen eind september 2013 ook tegen mr. M. herhaald, aldus klager.

c) hij in Nederland onnodig een echtscheidingsprocedure heeft gestart, terwijl klager al een echtscheidingsprocedure aanhangig had gemaakt in Jordanië; en

d) hij de vrouw heeft geadviseerd de internationale rechtsgang te frustreren door een vals adres op te geven.

4 VERWEER

4.1 Verweerder stelt dat hij namens de vrouw het standpunt heeft ingenomen dat er geen huwelijkse voorwaarden waren opgemaakt en dat er, krachtens Nederlands internationaal privaatrecht, het Nederlands huwelijksgoederen-recht en derhalve de algehele gemeenschap van goederen van toepassing was op het huwelijk, hetgeen hij onder meer baseerde op onderzoek door een Nederlandse notaris.

4.2 Verweerder stelt uitdrukkelijke instructies te hebben gekregen van de vrouw om zo snel mogelijk in Nederland een echtscheidingsprocedure aanhangig te maken, ter voorkoming van het wegsluizen van vermogensbestanddelen door klager. Pas achteraf heeft verweerder begrepen dat klager omstreeks dezelfde periode in Jordanië een echtscheidingsprocedure aanhangig had gemaakt.

4.3 Verweerder heeft contact opgenomen en gehouden met mr. M. als Nederlandse advocaat van klager.

4.4 Volgens verweerder heeft klager op 2 september 2013 telefonisch beledigende en bedreigende uitlatingen gedaan aan hem en aan zijn secretaresse. Verweerder ontkent zelf grievende uitlatingen jegens klager te hebben gedaan en evenmin aan mr. M. als diens advocaat. De geloofsovertuiging van klager was verweerder op dat moment niet bekend.

4.5 De overige verweren van verweerder zullen bij de beoordeling van de klacht aan de orde komen.

5 BEOORDELING

5.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2 De klacht betreft het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij van klager.

5.3 De raad beoordeelt de klacht daarom aan de hand van de volgende maatstaf. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

Ad klachtonderdeel a)

5.4 Gedragsregel 18 lid 1 bepaalt "de advocaat stelt zich met een partij betreffende een aangelegenheid, waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding dat door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze laatste hem toestemming geeft rechtstreeks met die partij in verbinding te treden. Dit geldt evenzeer wanneer de bedoelde partij zich rechtstreeks tot hem wendt." De raad constateert dat verweerder de voor hem geldende gedragsregel heeft nageleefd. Het feit dat hij contact heeft opgenomen en gehouden met klagers advocaat betreft daarom geen tuchtrechtelijk laakbaar handelen.

5.5 Klachtonderdeel a) is daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.6 De klacht van klager over de grievende uitlatingen van verweerder aan klagers adres worden door verweerder gemotiveerd betwist. Het is daarom niet mogelijk om vast te stellen welke uitlatingen verweerder rechtstreeks aan klager heeft gedaan.

5.7 De uitlating die de advocaat van klager bij brief van 19 september 2013 heeft geparafraseerd, betreft de beweerdelijke uitlating van verweerder op 19 augustus 2013 in zijn telefoongesprek met deze advocaat "dat Jordanië een islamitisch en achterlijk land is waar in Nederland sowieso geen rekening mee hoeft te worden gehouden" wordt eveneens betwist. In zijn mail van 20 september 2013 schreef verweerder immers "daarnaast refereert u aan opmerkingen die ik tegen cliënt en/of u gemaakt zou hebben over achterlijk islamitisch recht, waarin ik mij in het geheel niet herken."

5.8 De raad oordeelt op grond van het voorgaande dat de feiten waarop klachtonderdeel b) is gebaseerd niet zijn komen vast te staan. De raad zal ook dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.

5.9 Ten overvloede overweegt de raad dat de door verweerder erkende uitlatingen over het rechtstelsel in Jordanië niet kunnen worden aangemerkt als grievend voor klager in persoon. In dit kader verwijst de raad naar de beslissing van het Hof van Discipline van 19 december 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:365.

Ad klachtonderdeel c)

5.10 Het feit dat partijen hebben geprocedeerd over de vraag of de echtscheiding in Nederland dan wel in Jordanië moest worden gevraagd, laat onverlet dat het in het belang van de vrouw was om in Nederland een echtscheidingsprocedure aanhangig te maken. Met verweerders advies aan de vrouw om in Nederland een echtscheidingsprocedure aanhangig te maken en door die procedure ook namens haar aanhangig te maken heeft verweerder gehandeld binnen de hiervoor onder 5.3 omschreven vrijheid.

5.11 Klachtonderdeel c) is daarom eveneens ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.12 De inhoud van verweerders advies aan de vrouw over de wijze van opstelling in de echtscheidingskwestie valt onder de geheimhoudingsplicht van verweerder jegens de vrouw, als (destijds) zijn cliënte. De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder de vrouw heeft geadviseerd "de internationale rechtsgang te frustreren", zodat de feiten waarop klachtonderdeel d) is gebaseerd niet kunnen worden vastgesteld. Ook overigens is de raad van oordeel dat de wijze waarop verweerder de vrouw in de procedure heeft bijgestaan valt binnen de hiervoor onder 5.3 genoemde vrijheid.

5.13 Op grond van het voorgaande zal de raad ook klachtonderdeel d) ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in al zijn onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. R. Lonterman, E.M.J. van Nieuwenhuizen, G.J.W. Pulles en H.B. de Regt, leden, bijgestaan door mr. L.H. Rammeloo als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 17 maart 2015.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 17 maart 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klager 

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl