Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-04-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2015:72

Zaaknummer

14-209

Inhoudsindicatie

Zevental klachten over bijstand in echtscheiding ongegrond. Klacht over onzorgvuldig betalingsverzoeken eveneens ongegrond. Klacht over onjuiste informatieverstrekking aan raad voor rechtsbijstand gegrond. Er was sprake van nieuwe gegevens die lieten zien dat klaagster wel tot betaling in staat was. Verweerster heeft dan ook met haar nieuwe afspraken mogen maken. Klaagster heeft ook dienovereenkomstig de vervolgens door haar ontvangen declaraties voldaan. Verweerster heeft echter nagelaten om in samenhang daarmee tegelijkertijd de toevoeging te laten intrekken. Het was al opmerkelijk dat zij die überhaupt had aangevraagd, maar het in stand laten van de toevoeging terwijl zij overging tot het declareren van haar werkzaamheden is in strijd met gedragsregel 24.2, en ook in strijd met de duidelijkheid die zij in financiële aangelegenheden jegens klaagster had te betrachten. Evenmin valt te begrijpen waarom zij later de raad omtrent het resultaat van de procedure heeft geïnformeerd en niet heeft volstaan met een verzoek om intrekking.

Uitspraak

Beslissing van 20 april 2015

in de zaak 14-209

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 19 december 2014 met kenmerk x, door de raad ontvangen op 22 december 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement [X] de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 februari 2015 in aanwezigheid van zowel klaagster als verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    de onder 1.1 genoemde aanbiedingsbrief van de deken met bijlagen

-    de brief van klaagster d.d. 11 februari 2015 aan de raad met bijlagen

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerster heeft klaagster in de jaren 2011 en 2012 bijgestaan in haar echtscheidingsprocedure.

2.3    Toen klaagster zich in oktober 2011 tot verweerster wendde was zij in het bezit van een toevoeging voor de mediation die zij kort tevoren had beëindigd. Verweerster heeft bij aanvang met klaagster besproken dat zij geen zaken behandelde op basis van een toevoeging. Zij spraken af dat verweerster aan het einde van de echtscheidingsprocedure aan klaagster een factuur zou sturen op basis van haar uurtarief. Dat laatste heeft verweerster bevestigd bij brief d.d. 27 oktober 2011.

2.4    Bij laatstgenoemde brief heeft verweerster tevens een opdrachtbevestiging meegestuurd. Daarin staat met zoveel woorden vermeld dat een aanvraag voor de mutatie van de toevoeging door haar bij de raad voor rechtsbijstand zou worden ingediend. Dat heeft zij ook gedaan, en wel op 28 oktober 2011. Op 11 november 2011 is positief op de aanvraag beslist en is een toevoeging afgegeven.

2.5    In maart 2012 bleek naar aanleiding van een stelling uit het verweerschrift voorlopige voorzieningen van de wederpartij aan verweerster dat klaagster in mei 2011 nog de beschikking had over een restant erfenis van € 45.000,00. Daarnaast ontving klaagster op dat moment krachtens beschikking voorlopige voorzieningen een partneralimentatie van ruim € 3.100,00 bruto per maand en € 800,00 per maand kinderalimentatie. Verweerster heeft toen met klaagster afgesproken dat zij haar werkzaamheden alvast aan klaagster zou factureren en haar via maandoverzichten op de hoogte zou houden van de bestede uren en gemaakte kosten. Klaagster heeft alle facturen tot en met die van 30 september 2012 voldaan, die laatste op 4 november 2012.

2.6    Na afloop van de procedure heeft verweerster de raad voor rechtsbijstand geïnformeerd over het resultaat daarvan. Op basis van die informatie heeft de raad in november 2012 het voornemen opgevat de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken. Naar aanleiding van de daartegen naar voren gebrachte bezwaren is de beoordeling meerdere malen uitgesteld. Uiteindelijk is de toevoeging bij beslissing d.d. 12 maart 2014 met terugwerkende kracht ingetrokken.

2.7    Klaagster was op 13 oktober 2007 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap met een periodiek verrekenbeding. De echtelijke woning was eigendom van de man. Op 4 april 2008 is uit het huwelijk een zoon geboren. De man genoot een vast inkomen uit arbeid in loondienst. Ten tijde van de echtscheidingsprocedure had klaagster een eigen onderneming waaruit zij echter op dat moment geen inkomen genereerde. Klaagster had in het verleden werkzaamheden verricht als freelance Officemanager. In een nog verder verleden - in de periode 2000 tot 2006 – heeft zij een uitkering van het UWV ontvangen.

2.8    Verweerster heeft voor klaagster op 17 januari 2012 een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend. De rechtbank heeft bij beslissing d.d. 10 februari 2012 het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning tot 1 juli 2012 aan klaagster toegekend, bepaald dat de man aan klaagster een kinderalimentatie van € 790,00 per maand diende te betalen alsmede een partneralimentatie van € 806,00 per maand tot 1 april 2012 en vanaf die datum € 1.845,00 per maand. Naar aanleiding van een wijzigingsverzoek namens klaagster is deze laatste bijdrage bij beschikking d.d. 21 juni 2012 met ingang van 1 juli 2012 gewijzigd in € 3.100,00 per maand.

2.9    De rechtbank heeft bij beschikking d.d. 10 oktober 2012 de echtscheiding uitgesproken. De kinderalimentatie is daarbij gehandhaafd op € 790,00 per maand. De partneralimentatie is verlaagd van € 3.100,00 tot € 939,00 per maand. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat klaagsters verdiencapaciteit gesteld kan worden op € 20.000,00 bruto per jaar, en dat niet kon worden vastgesteld dat, zoals zij had aangevoerd, zij ondanks haar inspanningen deze verdiencapaciteit niet kon benutten.

2.10    Naast deze onderwerpen zijn in de beslissingen aanpassing van de zorgverdeling, limitering en indexering van de alimentatie, en afwikkeling huwelijksvoorwaarden aan de orde geweest.

2.11    Bij brief van 12 augustus 2014 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerster.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster:

a)    gedurende de echtscheidingsprocedure klaagster onjuiste informatie heeft verschaft over haar kansen in de procedure;

b)    aan heeft gegeven dat een schikking niet voordelig zou zijn voor klaagster en een bodemprocedure wel;

c)    heeft geweigerd om belangrijke stukken in het geding te brengen;

d)    te lang heeft gedaan over het schrijven en indienen van stukken;

e)    cruciale informatie heeft verzwegen die voor de scheiding van belang was;

f)    stukken bij de rechtbank heeft ingediend zonder klaagster daarvan op de hoogte te stellen;

g)    tijdens de zitting ondermaats heeft gepresteerd;

h)    tegen de afspraak in tijdens de procedure en niet pas na afloop om betaling heeft verzocht;

i)    overbodige werkuren heeft gedeclareerd;

j)    de raad voor rechtsbijstand onjuist heeft geïnformeerd over de opbrengst van de echtscheidingsprocedure.

3.2    De raad zal klaagsters toelichting op de verschillende onderdelen van de klacht en het verweer daartegen bij de beoordeling per onderdeel voor zoveel nodig aan de orde laten komen.

4    BEOORDELING

4.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

ad klachtonderdeel a)

4.2    Volgens klaagster heeft verweerster haar gedurende de procedure voortdurend een te rooskleurig beeld geschetst van de te verwachten uitspraak van de rechter en daarmee van haar financiële situatie na de echtscheiding. Verweerster heeft dat betwist; zij heeft zeker niet gezegd dat ze de zaak met overmacht zou winnen. In haar verweer heeft verweerster erop gewezen dat er in een echtscheidingsprocedure tal van aspecten aan de orde komen; een voorspelling van de uitkomst – volgens klaagster zou verweerster haar verzekerd hebben dat de alimentatie nooit lager zou worden dan bij voorlopige voorziening was vastgesteld - heeft zij nooit gedaan.

4.3    De raad heeft niet kunnen vast stellen dat verweerster een te rooskleurig beeld heeft geschetst van de te verwachten uitkomst van de procedure. Dit onderdeel van de klacht is dan ook ongegrond.

     ad klachtonderdeel b)

4.4    Verweerster heeft nadrukkelijk betwist dat zij klaagster ervan heeft willen overtuigen om niet te schikken maar alles via procedures te regelen omdat zij anders haar eigen ruiten in zou gooien, zoals klaagster in haar klacht heeft aangevoerd.

4.5    Ook al kan het zo zijn dat klaagster heeft aangegeven te willen schikken, daarmee is nog niet gezegd dat zulks ook haalbaar zou zijn geweest. De raad heeft niet gezien dat verweerster reële mogelijkheden daartoe heeft laten liggen. Volgens verweerster lagen partijen in hun standpunten te ver uit elkaar om in die fase van het scheidingsproces via onderhandelingen tot een regeling te komen. Wat hiervan ook zij, de raad is niet gebleken dat verweerster klaagster af heeft willen houden van het treffen van een schikking, noch dat zij het van een procedure te verwachten resultaat gunstiger heeft voorgespiegeld dan dat wat bij onderhandelen te behalen zou zijn geweest. Ook dit onderdeel van de klacht is dus ongegrond.

ad klachtonderdeel c)

4.6    Dit verwijt ziet op de weigering van verweerster om stukken met betrekking tot de door klaagster genoten werkloosheidsuitkering in het geding te brengen om daarmee haar wankele arbeidsverleden te illustreren. Ter zitting is duidelijk geworden dat klaagster die uitkering genoten heeft in de periode 2000 tot 2006. De raad is met verweerster van oordeel dat die stukken niet relevant waren voor de zoveel jaren later tot stand te brengen scheidingsregeling. De rechtbank zou er geen acht op hebben geslagen. De in de jaren vlak voor de scheidingsprocedure door klaagster genoten inkomsten waren wel relevant. Verweerster heeft er terecht mee volstaan de rechtbank te informeren over de inkomsten van klaagster in de laatste drie jaar waarover aangifte IB was gedaan. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

ad klachtonderdeel d)

4.7    Uit niets blijkt dat verweerster te lang tijd heeft genomen voor het schrijven en indienen van stukken. Al met al heeft haar bijstand aan klaagster een jaar geduurd en hebben de procedures binnen dat jaar driekwart jaar in beslag genomen. Dat is voor een echtscheidingsprocedure waarbinnen tweemaal een procedure voorlopige voorzieningen is gevoerd en waarin een breed scala aan onderwerpen beslist diende te worden niet ongebruikelijk. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

ad klachtonderdeel e)

4.8    De raad begrijpt uit dit klachtonderdeel dat klaagster beter geïnformeerd had willen zijn omtrent haar kansen in de procedure, in het bijzonder met betrekking tot haar aanspraken op partneralimentatie. Verweerster heeft naar voren gebracht dat zij behalve de IB aangiften ook een publicatie met betrekking tot de hoge werkeloosheid onder niet westerse allochtonen zoals klaagster in het geding heeft gebracht, en zo voldoende haar behoefte aan alimentatie heeft onderbouwd.

4.9    De raad stelt vast dat de rechtbank reeds in de beslissing voorlopige voorzieningen van 10 februari 2012 heeft geoordeeld dat klaagster op termijn een verdiencapaciteit had. De raad acht het voldoende aannemelijk dat dit aspect in de voorbereiding van de verdere processtukken in de communicatie tussen verweerster en klaagster aandacht heeft gekregen, gelet ook op de door verweerster in het geding gebrachte productie. De raad heeft geen aanwijzing dat verweerster op dat punt nalatig is geweest. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.  

ad klachtonderdeel f)

4.10    Het is feitelijk juist dat verweerster klaagster niet meer schriftelijk heeft geïnformeerd over de ten behoeve van de zitting op 27 augustus 2012 overgelegde stukken. De verklaring die verweerster daarvoor in haar verweerschrift heeft gegeven – te weten dat klaagster zelf pas op 16 augustus 2012 de desbetreffende stukken heeft aangeleverd, hoewel zij daar al bij e-mail van 29 juni 2012 om had verzocht – acht de raad valide en disculpeert haar volledig. Door zo te handelen heeft verweerster niet klachtwaardig gehandeld.

ad klachtonderdeel g)

Het is de raad niet gebleken noch aannemelijk geworden dat verweerster ter zitting ondermaats heeft gepresteerd. De door klaagster over verweersters optreden gegeven lezing wordt door verweerster weersproken, en wordt overigens door niets gestaafd. Ook dit onderdeel van de klacht dient dan ook als ongegrond te worden afgewezen.

ad klachtonderdelen a) t/m g)

4.11    De raad begrijpt klaagsters teleurstelling over de beschikking van de rechter waarin de partneralimentatie aanzienlijk lager is uitgevallen dan in de beslissingen voorlopige voorzieningen, maar dat de rechtbank klaagsters verdiencapaciteit anders heeft beoordeeld dan door verweerster was aangevoerd betekent nog niet dat verweerster hier een verwijt treft

ad klachtonderdeel h)

4.12    Het is feitelijk juist dat verweerster tegen de oorspronkelijke afspraak in klaagster in de loop van de procedure om betaling van haar werkzaamheden heeft verzocht. Daar waren echter goede redenen voor, immers er was sprake van nieuwe gegevens die lieten zien dat klaagster in elk geval op dat moment wel tot betaling in staat was. Verweerster heeft dan ook met klaagster nieuwe afspraken mogen maken. Klaagster heeft ook dienovereenkomstig de vervolgens door haar ontvangen declaraties voldaan. Verweerster heeft echter nagelaten om in samenhang daarmee tegelijkertijd de toevoeging te laten intrekken. Het was al opmerkelijk dat zij die überhaupt had aangevraagd en verweerster heeft ter zitting ook verklaard niet te begrijpen waarom zij dat destijds eigenlijk heeft gedaan, maar het in stand laten van de toevoeging terwijl zij overging tot het declareren van haar werkzaamheden is in strijd met gedragsregel 24.2, en ook in strijd met de duidelijkheid die zij in financiële aangelegenheden jegens klaagster had te betrachten. Evenmin valt te begrijpen waarom zij later de raad omtrent het resultaat van de procedure heeft geïnformeerd en niet heeft volstaan met een verzoek om intrekking gelet op de eerder reeds met klaagster overeengekomen honorering van haar werkzaamheden. In zoverre is dit onderdeel van de klacht gegrond.

ad klachtonderdeel i)

4.13    Klaagster heeft niet geconcretiseerd welke uren verweerster ten onrechte in rekening zou hebben gebracht. Gelet op de overgelegde specificaties en de uit de processtukken blijkende omvang van de daarmee gemoeide werkzaamheden komen de declaraties van verweerster de raad niet excessief voor. Ook dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

ad klachtonderdeel j)

4.14    De raad is niet gebleken dat verweerster de raad voor rechtsbijstand onjuist heeft geïnformeerd. Daarmee is ook dit laatste klachtonderdeel ongegrond.

5    MAATREGEL

5.1    De klacht is voor slechts een beperkt gedeelte gegrond. De raad volstaat met oplegging van de hierna te noemen maatregel.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart alleen klachtonderdeel h gegrond in zoverre als hiervoor is overwogen. Voor het overige is de klacht ongegrond. Aan verweerster wordt terzake het gegrond bevonden gedeelte van de klacht de maatregel van enkele waarschuwing opgelegd.

Aldus gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mrs. E. Bige, F.A.M. Knüppe, L.A.M.J. Pütz en E.J. Verster, leden, bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 april  2015.

griffier    voorzitter