Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-03-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2015:69

Zaaknummer

R. 4730/15.40

Inhoudsindicatie

De klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en isdoor de raad van discipline behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft ter zitting gesteld dat er tussen partijen onderhandeld is over een beëindiging van het dienstverband. Uit de stukken volgt dat verweerster een voorstel aan klager heeft gedaan, waarop klagers cliënt meerdere malen te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn te onderhandelen. Van een tegenvoorstel van klagers kant is nimmer sprake geweest. Verweerster had – hetgeen zij zelf ook erkent –  ter zitting beter gebruik kunnen maken van het woord overleg in plaats van onderhandelen, of nog preciezer: verweerster had zich beter kunnen beperken tot de mededeling dat haar cliënte enkele malen een voorstel had gedaan. Verweerster’s handelwijze is echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, nu klager zijn kritiek op de handelwijze van verweerster nog ter zitting van de kantonrechter heeft kunnen uiten en zijn cliënt niet is benadeeld; het ontbindingsverzoek is immers afgewezen.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

 

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag van 16 februari 2015 met kenmerk K212 2014 sh/ksl, door de raad ontvangen op 17 februari 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Tussen klagers cliënt en de cliënte van verweerster is een arbeidsgeschil ontstaan.

1.3 In februari 2014 heeft een kort geding zitting plaatsgevonden bij de Rechtbank Amsterdam.

1.4 Op 10 juni 2014 is het ontbindingsverzoek ex artikel 7:685 BW behandeld ter zitting van de Rechtbank Amsterdam, sector kanton.

1.5 Uit het proces-verbaal van de behandeling ter zitting op 10 juni 2014 volgt – voor zover in deze relevant – dat verweerster namens haar cliente heeft gesteld:

“Het gaat erom dat F. (red.) telkens wakker schrikt als hij op zijn functioneren wordt aangesproken, dan lukt het weer even, maar zijn functioneren zakt telkens ook weer in. Er is onderhandeld over een beëindiging van het dienstverband. Na het kort geding is F. (red.) zich gaan bezighouden met het maken van een handboek, samen met de heer D. (red.). Dat heeft hij goed gedaan, dat dat is geen kerntaak van zijn functie.”

1.6 Uit het proces-verbaal volgt voorts dat klager heeft betwist dat er onderhandelingen zouden hebben plaatsgevonden en dat klager over het doen van deze onjuiste uitlating door verweerster een klacht zal indienen bij de deken.

1.7 Ter zitting heeft verweerster voorts namens haar cliënt in haar pleitnota onder 3.2 gesteld:

“Daarbij merkt X (red.) nog op dat F. (red.) in zijn verweerschrift dermate afwijkt van de (relevante) feiten, dat zij zich afvraagt of F. (red.) zelf nog wel bij X (red.) wil werken en hij niet vooral uit is op een (hoge) vergoeding.”

1.8 Bij brief van 31 juli 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerster.

 

 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerster dat zij heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels 1, 4, 10, 17 en 30, alsmede met artikel 21 Rv.

 

 

3 VERWEER

3.1 Verweerster heeft gesteld dat zij op 4 februari 2014 telefonisch contact met klager heeft gehad, waarbij zij klager de vraag heeft voorgelegd of het geschil op minnelijke wijze opgelost kon worden. Klager heeft verweerster toen verzocht haar voorstel op papier te zetten, hetgeen zij op 5 februari heeft gedaan. Op 7 februari 2014 heeft klager verweerster telefonisch bericht dat zijn cliënt niet akkoord wilde gaan met het voorstel en dat klager niet aan kon geven waar zijn cliënt wel mee zou kunnen instemmen. Klager heeft wel toegezegd nogmaals zijn cliënt te zullen benaderen. Diezelfde dag heeft klager verweerster te kennen gegeven dat zijn cliënt nog in overleg was met zijn vriendin en dat klager verweerster zou terugbellen. Aan het eind van die dag heeft klager verweerster gemeld dat zijn cliënt niet akkoord wilde gaan en niet wilde schikken. Hieruit kan volgens verweerster worden opgemaakt dat tussen klager en haar overleg heeft plaatsgevonden over de vraag of een minnelijke regeling kon worden getroffen. Verweerster heeft gesteld dat tussen haar en klager verschil van mening bestaat over de definitie van het woord “onderhandelen”. Verweerster heeft daarbij aangegeven dat zij wellicht beter het woord “overleg” had kunnen gebruiken, maar dit doet volgens haar niets af aan het feit dat partijen contact hebben gehad over een mogelijk minnelijke regeling. Van een verkeerde indruk wekken of het onjuist voorlichten van de rechter is volgens verweerster dan ook geen sprake. Klagers verwijzing naar verweersters pleitnota is volgens verweerster niet relevant, nu deze passage geen betrekking heeft op het al dan niet voeren van onderhandelingen.

3.2 Verweerster is van mening dat klager, dan wel zijn cliënt, in geen enkel belang is getroffen. Klager heeft ter zitting op verweersters stellingen kunnen reageren en bovendien heeft de rechter het ontbindingsverzoek afgewezen.              

 

4 BEOORDELING

4.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

4.2 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.3 Uit de stukken blijkt dat verweerster ter zitting heeft gesteld dat er tussen partijen onderhandeld is over een beëindiging van het dienstverband. Uit de stukken volgt dat verweerster op 5 februari 2014 een voorstel aan klager heeft gedaan, waarop klagers cliënt meerdere malen te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn te onderhandelen. Van een tegenvoorstel van klagers kant is nimmer sprake geweest. Verweerster had – hetgeen zij zelf ook erkent –  ter zitting beter gebruik kunnen maken van het woord overleg in plaats van onderhandelen, of nog preciezer: verweerster had zich beter kunnen beperken tot de mededeling dat haar cliënte enkele malen een voorstel had gedaan. Verweerster’s handelwijze is echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, nu klager zijn kritiek op de handelwijze van verweerster nog ter zitting van de kantonrechter heeft kunnen uiten en zijn cliënt niet is benadeeld; het ontbindingsverzoek is immers afgewezen.

4.4 In zijn algemeenheid zullen de standpunten die de advocaat van de wederpartij inneemt, dan wel diens aanpak, voor de andere partij niet welgevallig zijn. Het enkele feit dat het optreden en de uitlating(en) die verweerster namens haar cliënte heeft geuit de cliënt van klager hebben geraakt, brengen in de gegeven omstandigheden niet met zich dat vastgesteld zou kunnen dan wel zou moeten worden dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De voorzitter is van oordeel dat verweerster heeft gehandeld binnen de vrijheid die zij als advocaat van de wederpartij heeft.

4.5 Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond  verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

 

Aldus gewezen door jhr. mr. A.W. Beelaerts van Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 11 maart 2015.

griffier  voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 12 maart 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klager 

en per gewone post aan:

- klager

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85850, 2508 CN Den Haag (fax: 070-350 10 24). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.