Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-02-2015
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2015:24
Zaaknummer
R. 4572/14.157
Inhoudsindicatie
Klachten over het optreden van verweerder als curator tegen klaagsters, die behoren tot een groep waarvan een andere vennootschap eerder failliet is verklaard. Klaagsters zijn tijdens de klachtprocedure failliet verklaard. De voorzitter acht de klachten ten aanzien van een klaagster kennelijk niet—ontvankelijk en ten aanzien van de andere klaagster kennelijk ongegrond. De raad overweegt dat het faillissement van klaagsters, gelet op de Faillissementswet, geen grond vormt voor schorsing van de tuchtrechtelijke procedure. Verzet ongegrond.
Uitspraak
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de Raad van Discipline van 10 juli 2014, door de raad ontvangen op 11 juli 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 Bij beslissing van 28 juli 2014 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad de klacht ten aanzien van klaagster sub 1 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en de klacht ten aanzien van klaagster sub 2 als kennelijk ongegrond afgewezen. De beslissing is op 29 juli 2014 aan partijen verzonden.
1.3 Bij brief van 8 augustus 2014, door de raad ontvangen op 12 augustus 2014, hebben klaagsters verzet ingesteld tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter.
1.4 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 8 december 2014 in aanwezigheid van R. namens klaagsters, alsmede verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Verweerder is curator in het faillissement van A. Exploitatie BV. Dit faillissement is op 23 december 2010 uitgesproken.
2.3 Op 19 april 2012 heeft verweerder in zijn hoedanigheid van curator in dit faillissement rechtsmaatregelen genomen tegen klaagsters.
2.4 Bij brief van 13 juli 2012 heeft de heer W. in zijn hoedanigheid van directeur van klaagsters bij de rechter-commissaris een klacht ingediend tegen verweerder in zijn hoedanigheid van curator alsmede is door de heer W. een verzoek ex artikel 73 Faillissementswet gedaan om verweerder te ontslaan.
2.5 Bij beschikking van 28 september 2012 heeft de Rechtbank Den Haag de heer W. niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht annex verzoek.
2.6 Op 3 april 2013 heeft de Rechtbank Den Haag vonnis gewezen en zijn klaagsters veroordeeld tot het betalen aan de curator van een bedrag inclusief rente en kosten van circa € 105.000,--. De reconventionele vorderingen van klaagsters zijn afgewezen.
2.7 Bij kort geding vonnis van 16 mei 2013 van de Rechtbank Den Haag zijn de vordering van verweerder strekkende tot voldoening aan de inlichtingenplicht op grond van de artikelen 105 en 106 van de Faillissementswet en de vordering op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering afschrift te doen althans inzage te geven, althans uittreksel te doen aan de curator van de in de dagvaarding genoemde bescheiden afgewezen. De reconventionele vorderingen van klaagsters tot opheffing van gelegde beslagen en schorsing van de executie zijn eveneens afgewezen.
2.8 Klaagsters hebben incidenteel appel ingesteld op 24 april 2013, waarin om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad is verzocht. Bij arrest van 15 oktober 2013 van het Gerechtshof Den Haag is deze incidentele vordering afgewezen en is de zaak verwezen naar de rol voor memorie van antwoord.
2.9 Bij brief van 20 februari 2014 heeft de heer W. namens klaagsters een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken.
2.10 Op 4 juli 2014 is klaagster sub 1 failliet verklaard en op 30 oktober 2014 klaagster sub 2.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.
3.2 Klaagsters verwijten verweerder meer in het bijzonder dat hij:
a. buiten zijn taak als curator is getreden;
b. oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van zijn rechtspositie om in onderhandeling te treden over aandelen van de niet failliete vennootschappen;
c. onjuiste/onvolledige informatie heeft verstrekt aan de rechtbank;
d. bestuurder(s) heeft geïntimideerd;
e. het faillissement bewust heeft vertraagd om er zelf beter van te worden.
3.3 In het verzet hebben klaagsters hun bezwaren tegen het handelen van verweerder gehandhaafd. Zij zijn van mening dat verweerder wel degelijk het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Allereerst ziet de raad zich – ambtshalve – voor de vraag gesteld of het faillissement van klaagster dient te leiden tot schorsing van deze tuchtrechtelijke procedure. De raad is van oordeel dat dat niet het geval is.
Artikel 29 van de Faillissementswet ziet op tijdens de faillietverklaring aanhangige rechtsvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben. Daarmee is dit artikel niet van toepassing op een tuchtrechtelijk geding nu het daar niet gaat om voldoening van een vordering uit de boedel.
Artikel 27 van de Faillissementswet ziet op rechtsvorderingen die tijdens de faillietverklaring aanhangig zijn en door de schuldenaar (in dit geval: klaagster) ingesteld zijn. In dergelijke gevallen wordt het geding op verzoek van de gedaagde (in dit geval: verweerder) geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen. Dit artikel biedt geen grondslag voor schorsing van deze tuchtrechtelijke procedure, reeds omdat verweerder niet om schorsing heeft verzocht.
Andere mogelijke gronden voor schorsing van deze tuchtrechtelijke procedure zijn naar het oordeel van de raad niet voorhanden.
5.2 Voor zover klaagsters in het verzet nieuwe klachten tegen verweerder hebben geuit, laat de raad die buiten beschouwing, daar deze niet op de door de wet voorgeschreven wijze zijn ingediend. De raad oordeelt in het verzet enkel over de klacht zoals die hierboven onder randnummers 3.1 en 3.2 is weergegeven en door de deken is onderzocht.
5.3 De raad verenigt zich met het uitgangspunt voor de beoordeling van de klacht, zoals de plaatsvervangend voorzitter dit onder randnummer 3.3 van de bestreden beslissing heeft vermeld.
5.4 De behandeling van het verzet heeft niet geleid tot andere conclusies ten aanzien van de onderdelen van de klacht dan die van de plaatsvervangend voorzitter. De raad voegt daaraan toe dat ook in het verzet door klaagster sub 1 niet aannemelijk is gemaakt dat zij enig belang heeft bij de klacht, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van haar klacht. De raad verenigt zich dan ook zowel ten aanzien van klaagster sub 1 als ten aanzien van klaagster sub 2 met het oordeel van de voorzitter en maakt dat tot het zijne. Dit brengt mee dat het verzet ongegrond is.
6 BESLISSING
De Raad van Discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.J. van der Gouw, P.S. Kamminga, J.H.M. Nijhuis, L.Ph.J. baron van Utenhove, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 februari 2015.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 11 februari 2015 per aangetekende brief verzonden aan:
- klaagsters
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan geen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld.