Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-05-2015
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2015:124
Zaaknummer
L 249 - 2014
Inhoudsindicatie
Niet gebleken van een aanzegging met rechtsgevolg. Het rechtstreeks verzenden van een brief aan de wederpartij met het opzet te voorkomen dat deze als zijnde confraternele correspondentie niet in een procedure zou kunnen worden overgelegd, is tuchtrechtelijk verwijtbaar. In een beslagrekest gedragingen van klager kwalificeren als het plegen van financiële onregelmatigheden, is niet grievend. Afgegaan mag worden op informatie van de cliënte daaromtrent die op voorhand niet onaannemelijk is.
Inhoudsindicatie
Klacht (deels) gegrond; enkele waarschuwing
Uitspraak
Beslissing van 26 mei 2015
in de zaak L 249-2014
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
1 Verloop van de procedure
1.1 Bij brief aan de raad van 3 september 2014 met kenmerk DOK 14-031, door de raad ontvangen op 4 september 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 7 april 2015 in aanwezigheid van klager en verweerder . Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- het klachtdossier;
- een brief van klager d.d. 18 maart 2015 met bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:
2.2 Verweerder heeft de wederpartij van klager bijgestaan ter zake geschillen onder andere voortvloeiend uit de overdracht van een accountantspraktijk. Op 29 januari 2010 is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin werd onder meer overeengekomen dat klager c.s. uiterlijk op 30 augustus 2013 een bedrag van € 85.000,- aan de wederpartij zou betalen en dat een ander onderdeel van het geschil zou worden onderworpen aan een bindend advies van een deskundige. Tussen klager c.s. en verweerders cliënten is vervolgens op 15 augustus 2013 een nieuwe vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin werd onder meer overeengekomen dat klager c.s. de nog resterende debiteurenvorderingen en te declareren onderhanden werk zouden overnemen voor een bedrag van € 55.000,-. Bij beslagrekest d.d. 10 december 2013 heeft verweerder verzocht om onder klagers BV conservatoir beslag te mogen leggen voor een bedrag van € 30.640,00 onder A. en B.. In dit rekest heeft verweerder onder meer geschreven:
“Van groot belang hierbij is geweest dat verzoekers hebben moeten vaststellen dat (klager), die na de overdracht van de accountantspraktijk aan verzoeker een rol is blijven spelen en moet blijven spelen, de nodige financiële onregelmatigheden gepleegd heeft .”
Op 11 december 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, aan verweerder toestemming verleend voor het leggen van conservatoir beslag en op diezelfde datum is door de deurwaarder beslag gelegd onder A. en B..
2.3 Bij dagvaarding van 20 december 2013 is de BV van klager in verband met de gestelde vordering uit de vaststellingsovereenkomst d.d. 15 augustus 2013 gedagvaard voor de rechtbank Limburg, kamer kantonzaken, locatie Maastricht. Op 7 januari 2014 heeft de advocaat van klager aan verweerder medegedeeld dat hij opdracht had gegeven om door klager verschuldigde bedragen over te maken op de derdengeldenrekening van verweerder. De eerste rolzitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Op die datum heeft verweerder van klager een bedrag van € 24.383,47 ontvangen op zijn derdengeldenrekening en tevens een bedrag van € 2.982,30 aan handelsrente en kosten beslag.
2.4 Op 14 januari 2014 heeft verweerder, namens zijn cliënte, klager in kort geding gedagvaard. Bij brief d.d.17 januari 2014 heeft verweerder aan de BV van klager onder andere geschreven:
“U gaat tenslotte over alle grenzen van het betamelijke heen door de bindend adviseur te dreigen met aansprakelijkheid in verband met een kort geding, waar de bindend adviseur nota bene geheel en al buiten staat. Dit kan mijns inziens niet anders gekarakteriseerd worden dan als een poging tot intimidatie.”
Op diezelfde datum zond verweerder per e-mail een kopie van deze brief naar de advocaat van klager.
2.5 Op 30 januari 2014 heeft het kort geding plaatsgevonden. Verweerder heeft tijdens het kort geding in zijn pleidooi gezegd: “Meneer van H. zit te zeuren”.
2.6 Bij brief d.d. 3 februari 2014 heeft verweerder aan de advocaat van klager laten weten dat er onder B. en A. geen beslagen rustten, zodat er geen beslag was om op te heffen.
Bij brieven van 27 januari 2014, 10 februari 2014 en 14 augustus 2014 heeft klager bij de deken een klacht ingediend.
3 klacht
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat:
1. verweerder beschuldigingen heeft geuit jegens klager waardoor klager in een kwaad daglicht is gezet bij zijn zakelijke relaties;
2. verweerder een brief rechtstreeks aan klager heeft gericht terwijl hij wist dat klager wordt bijgestaan door een advocaat;
3. verweerder ten onrechte beschuldigingen uit aan klagers’ adres in voornoemde brief;
4. verweerder ter zitting in Kort Geding gebruik heeft gemaakt van onbetamelijke taal zoals: “ mijnheer V. H. zit te zeuren”;
5. ondanks tijdige betalingen op 7 januari 2014 verweerder de zaak opnieuw heeft aangebracht op 29 januari 2014;
6. verweerder geen opdracht heeft gegeven tot opheffing van de derdenbeslagen onder B. en A.;
7. verweerder strijdig handelt met de strekking van gedragsregel 3, waarin omschreven staat dat een advocaat voor ogen moet houden dat een regeling in der minne de voorkeur verdient boven procederen. Verweerder heeft klagers BV. rauwelijks gedagvaard in een procedure tot betaling van € 16.000,--.
4 VERWEER
4.1 Ad 1 Verweerder mag ervan uitgaan dat de bank waaronder beslag is gelegd de beslagstukken en de inhoud daarvan niet publiekelijk maakt en mag afgaan op informatie die hem door zijn cliënten is aangeleverd. Naar die informatie had klager geldopnames gedaan voor een hoger bedrag dan waarop hij recht had. Het beslagrekest was niet onnodig grievend.
Ad 2 De brief d.d. 17 januari 2014 was gericht aan klager in persoon omdat verweerder in de veronderstelling was dat deze niet meer door een advocaat werd vertegenwoordigd.
Ad 3 De term “poging tot intimidatie” is gebruikt omdat de aansprakelijkstelling van de bindend adviseur slechts is gebruikt om deze angst in te boezemen zodat deze zich zou terugtrekken.
Ad 4 De kwalificatie “zeuren” is niet onnodig grievend en gebruikt om te onderstrepen dat er geen sprake was van hout snijdende bezwaren die de deskundige betroffen.
Ad 5 De zaak is aangebracht voordat de verschuldigde bedragen op 8 januari 2014 van klager waren ontvangen. Daardoor is in ieder geval griffierecht verschuldigd. Betwist wordt dat op 29 januari 2014 een zaak is aangebracht die op de onderliggende kwestie betrekking heeft.
Ad 6 Er ligt geen beslag onder beide banken zodat er ook niets kan worden opgeheven.
Ad 7. Van schending van gedragsregel 3 is geen sprake omdat er reeds een regeling was. Klager wil kennelijk een beroep doen op een beweerdelijke verrekeningsovereenkomst maar daarvan was geen sprake.
5 BEOORDELING
5.1 De raad overweegt allereerst dat de nieuwe Advocatenwet van toepassing is op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld. De raad overweegt hierna het volgende.
5.2 Ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 3 en 4.
5.2.1 Aan de advocaat van de wederpartij komt in beginsel een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid is echter niet absoluut en kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat (a) zich niet onnodig gerievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.
5.2.2 Ten aanzien van de bovenstaande criteria geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat deze hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan. Slechts in bijzondere gevallen is de advocaat gehouden om de juistheid van die informatie te verifiëren. Dat verweerder in het beslagrekest heeft gesteld dat klager financiële onregelmatigheden heeft gepleegd kan hem, naar het oordeel van de raad, in casu niet tuchtrechtelijk worden verweten. Verweerder stelt in dit verband immers dat hij de betreffende informatie van zijn cliënten heeft verkregen en dat deze hem - mede gezien hetgeen hem verder bekend was omtrent de financiële gegevens in de zaak - op voorhand niet onaannemelijk voorkwam. Verweerder heeft in zijn verzoek bovendien voldoende duidelijk gemaakt slechts het standpunt van zijn cliënten te verwoorden. Uit hetgeen door klager naar voren is gebracht, noch uit het dossier blijkt dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden was tot nader onderzoek. Dat vermelding van de verweten passage nodig was om het verzoek tot beslag voldoende te motiveren, is naar het oordeel van de raad op voorhand evenmin onbegrijpelijk, zodat niet kan worden vastgesteld dat de betreffende opmerking geen enkel doel had. De raad acht voornoemde uitlating ook niet onnodig grievend.
5.2.3 Dit laatste geldt naar het oordeel van de raad ook met betrekking tot de aan verweerder verweten uitlatingen in de brief d.d. 17 januari 2014 en ter zitting in Kort Geding. De raad overweegt dat beide uitlatingen zijn gedaan in het kader van een geschil dat partijen in een procedure verdeeld hield. Hoewel verweerder er beter aan had gedaan op een terughoudender wijze te formuleren, acht de raad de ter discussie gestelde bewoordingen echter niet van dien aard dat gezegd moet worden dat verweerder daarmee de grenzen van acceptabel en professioneel gedrag heeft overschreden en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Gelet op het bovenstaande zal de raad deze klachtonderdelen ongegrond verklaren.
5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel 2.
5.3.1 De advocaat stelt zich met een partij betreffende een aangelegenheid waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding dan door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze laatste hem toestemming geeft rechtstreeks met die partij in verbinding te treden. De advocaat die een aanzegging met rechtsgevolg doet, mag dat rechtstreeks aan de wederpartij doen, mits met gelijktijdige verzending van een afschrift aan diens advocaat (gedragsregel 18).
5.3.2 Anders dan verweerder is de raad van oordeel dat de inhoud van de brief van 17 januari 2014 geen aanzegging met rechtsgevolg bevat. Gelet op gedragsregel 18 had verweerder deze derhalve rechtstreeks dienen te richten aan de advocaat van klager (die immers bij hem bekend was) en niet aan klager zelf. Ter zitting heeft verweerder bovendien medegedeeld dat hij de betreffende brief in het Kort Geding wilde brengen en deze derhalve opzettelijk niet rechtstreeks aan klagers advocaat heeft gestuurd om te vermijden dat sprake zou zijn van confraternele correspondentie. Dit valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten. De raad zal de klacht op dit onderdeel derhalve gegrond verklaren.
5.4 Ten aanzien van de klachtonderdelen 5 en 6.
Met betrekking tot bovenstaande klachtonderdelen lopen de lezingen van partijen uiteen. Klager heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot gegrond verklaring van de klacht kunnen leiden. Aangezien de feiten waarop de klacht is gestoeld, derhalve niet kunnen worden vastgesteld, zal de klacht op deze onderdelen ongegrond worden verklaard.
5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel 7.
5.5.1 Ter zitting heeft klager in dit verband naar voren gebracht dat hij bij het bespreken en sluiten van de vaststellingsovereenkomst er op heeft gewezen dat bij de betaling van het bedrag van € 85.000,00, een bedrag van € 22.892,02 teveel zou worden betaald zodat moet worden verrekend, maar dat hierover met verweerder geen enkele communicatie mogelijk is.
5.5.2 De raad stelt vast dat klager verweerder in feite verwijt dat hij weigert om vorderingen te verrekenen. Dit standpunt betreft de inhoud van een civielrechtelijk geschil dat klager en zijn wederpartij verdeeld houdt. Het is niet aan de tuchtrechter daarover te oordelen, tenzij verweerder een evident niet bepleitbaar standpunt zou innemen en klagers belangen daarmee nodeloos en op ontoelaatbare wijze zou schaden. Daarvan is naar het oordeel van de raad geen sprake. De klacht zal derhalve ongegrond worden verklaard.
6 MAATREGEL
6.1 Ten aanzien van klachtonderdeel 2.
Verweerder heeft een brief rechtstreeks aan klager verzonden terwijl hij wist dat deze een advocaat had. De raad rekent het verweerder aan dat hij dit opzettelijk heeft gedaan om gedragsregel 12 te omzeilen en dat hij dit pas ter zitting naar voren heeft gebracht. De raad acht de maatregel van enkele waarschuwing passend en geboden.
7 BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel 2 gegrond;
- verklaart de klacht in al haar overige onderdelen ongegrond;
- legt op de maatregel van enkele waarschuwing.
Aldus gegeven door mr. M.I.J. Hegeman, voorzitter, mrs. P.J.W.M. Theunissen, L.W.M. Caudri, E.J.P.J.M. Kneepkens en L.R.G.M. Spronken, leden, bijgestaan door mr. A.M.T.A. Verhagen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 26 mei 2015 .
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 26 mei 2015
per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
- verweerder
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
en voorzover deze niet-ontvankelijk / ongegrond is verklaard tevens door
- klager
- de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 9679, 4801 LT Breda
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda .
Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl