Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-05-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2015:84

Zaaknummer

15-05

Inhoudsindicatie

Klachten  rechtsbijstandsverlener tegen advocaat: onzorgvuldige zaaksbehandeling, declaratie en onzorgvuldig handelen ongegrond, klacht over doen van onjuiste mededeling gegrond.

Uitspraak

Beslissing van 11 mei 2015

in de zaak 15-05

naar aanleiding van de klacht van:

SRK Rechtsbijstand

klaagster

tegen:

mr. E.

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 19 januari 2015 met kenmerk K 13/176, door de raad ontvangen op 20 januari 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 maart 2015 in aanwezigheid van klaagster. Verweerder is niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van de brief van de deken van 19 januari 2015 met de aan die brief gehechte bijlagen, genummerd 1 tot en met 15. 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder heeft mevrouw R, die bij klaagster een verzekering voor rechtsbijstand heeft, vanaf december 2012 bijgestaan in verband met een arbeidsgeschil tussen mevrouw R en haar toenmalige werkgever. Voordien verleende klaagster in dat geschil zelf rechtsbijstand aan mevrouw R. Klaagster heeft verweerder opdracht gegeven de rechtsbijstand van haar over te nemen. Ook de daarmee samenhangende kosten van verweerder vielen onder de dekking van de verzekering van mevrouw R. Verweerder stond reeds een collega van mevrouw R bij (mevrouw V), in een soortgelijk arbeidsrechtelijk geschil.

2.3    Op 15 februari 2013 bevestigde klaagster de voorwaarden waaronder de opdracht aan verweerder werd verleend. Verweerder zou mevrouw R bijstaan in een reeds gestarte kortgedingprocedure, waarin wedertewerkstelling werd gevorderd. Klaagster ging ervan uit dat daaraan ten hoogste 10 tot 15 uur zou worden besteed en dat de opdracht niet verder reikte dan beschreven, zodat voor andere acties overleg noodzakelijk was en voor het instellen van (hoger) beroep een aanvullende opdracht noodzakelijk was.

2.4    Verweerder heeft met de werkgever namens mevrouw V een overeenkomst gesloten tot beëindiging van haar arbeidsovereenkomst, inhoudend dat die arbeidsovereenkomst op 1 juni 2013 eindigt, onder vergoeding aan mevrouw V van een bedrag dat is berekend op basis van de kantonrechtersformule, waarbij de factor C (de correctiefactor) op  3 werd bepaald. In het aldus berekende bedrag, dat van die beëindigingsovereenkomst deel uitmaakt, is bij de factor B van de kantonrechtersformule (de looncomponent) geen rekening gehouden met de aan mevrouw V toekomende onregelmatigheidstoeslag. Voorts is daarbij ten aanzien van factor A van die formule (de duur van het dienstverband) gerekend tot aan de datum waarop de beëindigingsovereenkomst tot stand kwam en niet tot de latere datum waarop het dienstverband eindigde.

2.5    Nadien, op 25 februari 2013, bereikte verweerder ook voor mevrouw R met de werkgever een akkoord over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit akkoord kwam tot stand doordat de werkgever het aanbod aanvaardde dat verweerder haar namens mevrouw R had gedaan, inhoudend dat de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2013 werd beëindigd onder dezelfde condities als door de werkgever waren geaccepteerd in de zaak van mevrouw V. Vervolgens is onenigheid ontstaan over de hoogte van de beëindigingsvergoeding zoals deze op basis van de gemaakte afspraken moet worden berekend. Mevrouw R en verweerder meenden dat het daarbij om € 56.033,17, de werkgever meende dat het daarbij om € 39.668,94 gaat. In de berekening van laatstgenoemd bedrag is (ten aanzien van de genoemde factor B) geen rekening gehouden met de aan mevrouw R toekomende onregelmatigheidstoeslag en is (ten aanzien van de genoemde factor A) gerekend tot aan de datum waarop de beëindigingsovereenkomst werd gesloten (25 februari 2013). In  de berekening die leidt tot het bedrag van € 56.033,17 is ten aanzien van factor B wel met die onregelmatigheidstoeslag rekening gehouden en is ten aanzien van factor A gerekend tot 1 juni 2013. Op 17 april 2014 is de op schrift gestelde beëindigingsovereenkomst, aangevuld met de beschrijving van het voornoemde geschilpunt, door mevrouw R getekend. Daarin is ook beschreven dat de kantonprocedure die toen reeds door verweerder namens mevrouw R was aangespannen, was beperkt tot die berekeningskwestie. 

2.6    Op 16 mei 2013 stuurde verweerder een tussendeclaratie aan klaagster, gedateerd 15 mei 2013, waarin hij 37,15 uur in rekening bracht voor een bedrag van € 11.471, 03. Deze is zonder protest voldaan.

2.7    Bij vonnis van 24 juli 2013 is de vordering van mevrouw R door de kantonrechter afgewezen, op de grond (kort gezegd) dat het sluiten van de beëindigingsovereenkomst door mevrouw R overeenkomstig de condities waaronder mevrouw V haar beëindigingsovereenkomst met de werkgever sloot, meebrengt dat ook de wijze waarop mevrouw V en de werkgever invulling gaven aan de factoren A en B van de kantonrechtersformule, tussen mevrouw R en de werkgever geldt, zodat de berekeningswijze die aan het bedrag van € 39.668,94 ten grondslag ligt, de juiste is. De stelling van mevrouw R dat de wijze waarop de factoren A en B zijn berekend in de zaak van mevrouw V, op een vergissing berust en daarom niet maatgevend is voor haar eigen zaak heeft de kantonrechter verworpen, overwegende dat verweerder de omvang van de aan mevrouw V toekomende beëindigingsvergoeding zelf heeft berekend en aan de werkgever heeft voorgesteld en hij ook zelf in de zaak van mevrouw R het aanbod heeft gedaan een overeenkomst te sluiten overeenkomstig de condities die golden ten aanzien van mevrouw V. Ook omdat de onderhandelingen door professionals zijn gevoerd, mocht de werkgever er daarom vanuit gaan dat  op het punt van de invulling van de factoren A en B tussen haar en mevrouw R gold wat voordien reeds tussen haar en mevrouw V gold, aldus de kantonrechter. 

2.8    Bij brief van 7 augustus 2013 maakte klaagster aan verweerder bekend niet bereid te zijn de kosten van de kantonprocedure te vergoeden, omdat verweerder op onzorgvuldige wijze voor mevrouw R had onderhandeld. Daarnaast stelde klaagster dat er geen redelijke kans op succes bestond dat mevrouw R in hoger beroep wel gelijk zou krijgen, reden waarom klaagster haar goedkeuring aan het instellen van hoger beroep onthield.

2.9    Bij brief van 20 augustus 2013 deelde verweerder aan klaagster mee haar standpunt niet te delen en stelde hij haar aansprakelijk voor de schade die het gevolg zou zijn van het niet nakomen van de verzekeringsovereenkomst jegens mevrouw R. Voorts stelde hij verdergaande rechtsbijstand aan mevrouw R te moeten laten rusten en kondigde hij aan een klacht namens haar tegen klaagster in te dienen bij het KiFiD. Verweerder stelde ten slotte zijn einddeclaratie te zullen verzenden.

2.10    Op 26 augustus 2013 stuurde verweerder zijn slotdeclaratie aan klaagster. Daarin stelde hij dat verzekerde hem uitdrukkelijk had verzocht haar in haar geschil met klaagster te begeleiden. Verweerder bracht 16 uur in rekening ad € 4.745, 24. 

2.11    Bij brief van 13 september 2013 deelde klaagster aan verweerder mee de declaratie van verweerder niet te zullen voldoen, ten eerste vanwege de manier waarop verweerder de zaak had behandeld en ten tweede omdat de in rekening gebrachte kosten bovenmatig en niet redelijk waren in de zin van gedragsregel 25. Klaagster wees verweerder op de mogelijkheid van het starten van een begrotingsprocedure. Klaagster stelde wel de proceskosten waarin mevrouw R door de kantonrechter was veroordeeld, te willen vergoeden, maar geen redelijke kans op succes te zien voor verdere behandeling van het arbeidsconflict en op die grond niet gehouden te zijn de kosten te vergoeden. 

2.12    Bij brieven van 10 oktober 2013 en 22 oktober 2013 wees verweerder klaagster op de naderende afloop van de termijn waarbinnen tegen het kantonvonnis hoger beroep kon worden ingesteld. Hij herhaalde daarbij dat, wanneer geen hoger beroep zou worden ingesteld, klaagster aansprakelijk zou worden gehouden voor de door de mevrouw R te lijden schade. Verweerder sommeerde klaagster ook de facturen te betalen.

2.13    Bij brief van 22 oktober 2013 berichtte klaagster verweerder dat klaagster toestemming verleende voor het pro forma instellen van hoger beroep.

2.14    Verweerder liet diezelfde dag per mail weten dat hij, alvorens die opdracht te aanvaarden, zeker wilde weten dat de onbetaald gebleven factuur door klaagster zou worden voldaan.

2.15    Klaagster berichtte bij brief van 23 oktober 2013 aan verweerder  de openstaande factuur van 26 augustus 2013 onder handhaving van haar bezwaren en met voorbehoud te betalen. Zij meldde daarbij dat haar bezwaar tegen de omvang van de gefactureerde kosten ook de nota van 15 mei 2013 gold. Verweerder liet daarop  bij brief van 23 oktober 2013 weten het genoemde voorbehoud niet te accepteren.

2.16    Op 23 oktober 2013 heeft verweerder in opdracht van mevrouw R hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de kantonrechter. Klaagster is hierover niet geïnformeerd. In de appeldagvaarding is aan de werkgever aangezegd dat de zaak bij het gerechtshof zou dienen op 29 april 2014.

2.17    Op 24 oktober 2013 stuurde klaagster een brief waarin zij stelde dat betaling inmiddels had plaatsgevonden.

2.18    Verweerder mailde op diezelfde dag naar klaagster:

“Als u mijn laatste e-mail voor kennisgeving heeft aangenomen, dan heeft u begrepen dat ik uw opdracht niet heb aanvaard. Ik veronderstel u bekend met het gegeven dat het Nederlandse recht de rechtsfiguur van contractsdwang niet kent.”

2.19    Klaagster schakelde op 24 oktober 2013 een andere advocaat in om namens mevrouw R pro forma hoger beroep in te stellen. Die advocaat heeft nog op diezelfde dag de appeldagvaarding aan de werkgever doen betekenen. Per abuis is in die dagvaarding aan de werkgever aangezegd dat de dag waarop de zaak voor het gerechtshof zou dienen 12 november 2013 betrof, in plaats van (zoals de bedoeling was) een datum die circa zes maanden na de dag van dagvaarding was gelegen.

2.20    Ook op 24 oktober 2013 vroeg klaagster aan een arbeidsrechtdeskundige advies uit te brengen over de kans van slagen van het hoger beroep.

2.21    Op 5 november 2013 concludeerde deze arbeidsrechtdeskundige dat het namens mevrouw R ingestelde beroep geen (serieuze) kans van slagen had.

2.22    Verweerder stuurde op 15 november 2013 een mail naar de door klaagster ingeschakelde advocaat. Daarin stelde hij dat mevrouw R geen toestemming had verleend voor diens bijstand in hoger beroep en dat zij enkel genoegen nam met verweerder als advocaat en dat het onbevoegdelijk vertegenwoordigen van mevrouw R klachtwaardig was. De advocaat reageerde meteen: hij stelde het bericht met klaagster te willen bespreken en spoedig te zullen reageren.

2.23    Nadat verweerder op 19 november 2013 aan de genoemde advocaat had aangekondigd namens mevrouw R een klacht tegen hem in te dienen bij de deken wanneer hij zijn rechtsbijstand niet met onmiddellijke ingang staakte, heeft deze advocaat zich op diezelfde dag als procesadvocaat van de zaak onttrokken en verweerder hierover bericht.

2.24    In een afzonderlijke mail van 19 november 2013 berichtte verweerder aan die advocaat dat hij (verweerder) zich niet als advocaat in het geding zou stellen zolang hij niet van klaagster heeft vernomen dat zij zijn kosten van rechtsbijstand in het hoger beroep integraal en onvoorwaardelijk vergoedt.

2.25    Bij brief van 22 november 2013 heeft klaagster de onderhavige klacht bij de deken te Gelderland ingediend. 

2.26    De door klaagster ingeschakelde advocaat heeft de zaak wel tegen de zitting van het gerechtshof van 12 november 2013 aangebracht, maar toen niet van grieven gediend. Nadien heeft hij zich in het appelgeding onttrokken. Het hof heeft de zaak vervolgens aangehouden tot de zitting van 31 december 2013 en vervolgens tot de zitting van 11 februari 2014, maar op die zittingen heeft zich geen nieuwe advocaat namens mevrouw R gesteld. Daarop heeft het hof bij arrest van 4 maart 2014 het door de advocaat van klaagster ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en werd mevrouw R in de kosten van het hoger beroep veroordeeld, aan de zijde van de werkgever begroot op € 2.178.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a.    door het doen van een onzorgvuldig geformuleerd voorstel voor de beëindigingsovereenkomst tussen mevrouw R en haar werkgever, kosten heeft gegenereerd en in rekening heeft gebracht bij klaagster die voorkomen hadden kunnen en moeten worden,

b.    in strijd met gedragsregel 8 bovenmatig heeft gedeclareerd en in strijd met gedragsregel 27 niet is overgegaan tot het indienen ter begroting van de declaraties van 15 mei 2013 en 26 augustus 2013, terwijl de laatste declaratie uitdrukkelijk met een voorbehoud is betaald,

c.    onbetamelijk heeft gehandeld door de aanvaarding van de opdracht tot het uitbrengen van de appeldagvaarding afhankelijk te maken van onvoorwaardelijke betaling van de declaratie van 26 augustus 2013 en van de gewenste toezegging van kostendekking in hoger beroep, alsmede door daarbij te dreigen met een klacht bij het KiFiD,

d.    op onheuse en onbehoorlijke wijze klaagster te noodzaken een andere advocaat te benaderen en kosten te maken om de appeldagvaarding alsnog tijdig te doen uitbrengen, waarbij verweerder heeft verzwegen dat hij zelf hoger beroep had ingesteld,

e.    heeft geprobeerd de proceskosten in hoger beroep voor rekening van de door klaagster ingeschakelde advocaat en klaagster te laten komen, terwijl hij de advocaat onder druk heeft gezet zich te onttrekken aan de zaak en de belangenbehartiging van mevrouw R naar zich toe heeft getrokken.

3.2.    Klaagster stelt daarbij dat door het doen van een onzorgvuldig geformuleerd voorstel voor de beëindigingsovereenkomst, dat door de werkgever werd geaccepteerd, discussie is ontstaan die tot de procedure bij de kantonrechter heeft geleid. Deze procedure en de hierdoor gemaakte kosten had verweerder moeten voorkomen door de onderhandelingen zorgvuldig te voeren.

3.3.    Dat de declaraties zijn voldaan door klaagster maakt niet dat deze niet begroot hadden moeten worden. Het niet volgen van de begrotingsprocedure is in strijd met de geest van de gedragsregels. De declaratie van 26 augustus 2013 is onder uitdrukkelijk voorbehoud voldaan.

3.4.    Verweerder heeft druk op klaagster gelegd door met de door hem gestelde voorwaarden te proberen te bereiken dat  klaagster alsnog de openstaande declaratie zou voldoen en de bezwaren tegen de declaraties zou intrekken. Dit gedrag in combinatie met de dreiging van een aansprakelijkstelling en een KIFID-klacht, is in strijd met gedragsregel 5.

3.5.    Klaagster werd door de handelwijze van verweerder genoodzaakt de rechten van mevrouw R veilig te stellen en daarvoor een andere advocaat in te schakelen. Nadat hij er op had aangedrongen dat die advocaat zich van de zaak zou onttrekken, heeft verweerder zich in het appelgeding niet gesteld waardoor het hoger beroep zonder inhoudelijk oordeel is verworpen en mevrouw R in de proceskosten is veroordeeld. Verweerder heeft zich bovendien ten onrechte niet in de door hemzelf aanhangig gemaakte appelprocedure gesteld.

4    VERWEER

4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat door hem een goede regeling is getroffen in het belang van mevrouw R en dat er geen kansloze procedure is gevoerd. Ook stelt hij mevrouw R goed te hebben geïnformeerd over het dossier.

4.2.    Nadat klaagster de facturen had betaald, bestond de mogelijkheid van het volgen van de begrotingsprocedure niet meer. Het is ook niet klachtwaardig geen begrotingsprocedure te voeren: het is slechts klachtwaardig het na te laten een cliënt op die regeling te wijzen. Het was klaagster echter al bekend dat de mogelijkheid van de begrotingsprocedure bestond, zodat verweerder dit niet behoefde te melden. Overigens zijn de declaraties niet bovenmatig.

4.3.    Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het hem volledig vrij stond de opdracht van klaagster tot het instellen van beroep al dan niet te aanvaarden. Verweerder heeft niet onredelijk gehandeld jegens klaagster, omdat hij in het belang van mevrouw R heeft gehandeld. Het stond hem vrij om, in het belang van mevrouw R, klaagster niet te informeren over het instellen van het beroep.

5    BEOORDELING

5.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

ad klachtonderdeel (a)

5.2.    De tuchtrechter heeft gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt, omdat de cliënt direct belanghebbend is bij het te bereiken resultaat. De tuchtrechter heeft daarbij echter wel rekening te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals ten aanzien van procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van zijn opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.3.    In deze zaak is het echter niet de materieel belanghebbende bij verweerders rechtsbijstand (mevrouw R) die klaagt, maar haar rechtsbijstandsverzekeraar. Uiteraard heeft ook klaagster als rechtsbijstandsverzekeraar er belang bij dat de kwaliteit van de (door haar te betalen) dienstverlening voldoende is zodat er geen onnodige kosten worden gemaakt, maar de jegens haar in acht te nemen zorgvuldigheid gaat echter niet zover dat de advocaat haar financiële belang als zelfstandige grond bij de genoemde keuzes dient te betrekken. Bij die keuzes staat immers het belang van de materieel belanghebbende bij de rechtsbijstand en de daarbij behorende beleidsvrijheid voorop. Slechts binnen het daardoor bepaalde kader kan aan het eigen financiële belang van de rechtsbijstandsverzekeraar gewicht toekomen. 

5.4.    Naar het oordeel van de raad zijn er niet voldoende feiten en omstandigheden gebleken om de slotsom te rechtvaardigen dat  verweerder zich, in zijn bijstand aan mevrouw R bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst, jegens klaagster klachtwaardig heeft gedragen. Het manco in zijn desbetreffende optreden ziet, aldus klaagster, op de omstandigheid dat hij daarbij onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag of het ‘overeenkomen onder dezelfde condities’  als waarvan ten aanzien van mevrouw V sprake was, betekende dat ten aanzien van mevrouw R ook de factoren A en B zouden worden toegepast op gelijke wijze als bij mevrouw V het geval was (zie 2.4). Daardoor heeft verweerder, aldus klaagster, onnodig de kantonprocedure en de daar voor haar mee samenhangende kosten uitgelokt. Nu niet is gesteld of gebleken dat verweerder, bij een andere handelwijze, de werkgever tot betaling van een hogere beëindigingsvergoeding dan € 39.668,94 bereid zou hebben gevonden of - zonder beëindigingsovereenkomst - bij de kantonrechter een hogere vergoeding voor mevrouw R had kunnen verkrijgen, moet worden geoordeeld dat verweerder door te handelen zoals hij in het kader van de beëindigingsovereenkomst deed (het verkrijgen van het recht voor mevrouw R op betaling van ten minste € 39.668,94 en het oproepen van de kans dat in een kantongeding in verband met de uitleg van de beëindigingsovereenkomst een hogere vergoeding zou worden vastgesteld) geheel is gebleven binnen de grenzen van hetgeen hem jegens mevrouw R betaamde. In dat licht bezien kan niet worden gezegd dat hij in zijn bedoelde handelen het financiële belang van klaagster minder heeft meegewogen dan hij behoorde te doen. De uitkomst van het kantongeding en het advies van de arbeidsrechtdeskundige leiden weliswaar tot de veronderstelling dat de genoemde kans om in het kantongeding een hogere vergoeding te verkrijgen, bij het aanspannen van dat geding niet als groot ingeschat mocht worden, maar dat levert onvoldoende grond op om hier tot een ander oordeel te leiden. Ten eerste is dat niet de insteek van dit klachtonderdeel. Dat houdt immers  juist in dat door de onduidelijke beëindigingsovereenkomst het voeren van het kantongeding noodzakelijk was geworden en dat klaagster met het instellen van dat geding stilzwijgend akkoord is gegaan, níet dat dat geding ondanks die overeenkomst achterwege had moeten blijven. Ten tweede telt hier in verweerders voordeel dat klaagster (hoewel zelf rechtsbijstandsverlener) zich voor die inschatting ten behoeve van het hoger beroep heeft willen voorzien van het oordeel van een externe deskundige. Van een zodanig geringe kans dat het vragen van een dergelijk oordeel overbodig was of dat het kantongeding hoe dan ook niet had mogen worden ingesteld, was daarom kennelijk geen sprake. Eén en ander brengt mee dat klachtonderdeel (a) ongegrond is.

ad klachtonderdeel b)

5.5.    Het tweede klachtonderdeel behelst de vraag of het tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat verweerder met betrekking tot het incasseren van de declaraties van 15 mei en 26 augustus 2013 niet (eerst) de procedure volgens de Wet tarieven in  burgerlijke zaken (WTBZ) heeft doorlopen. Wanneer een cliënt bezwaar maakt tegen de hoogte van een declaratie, moet de advocaat deze ingevolge Gedragsregel 27 ter begroting indienen volgens de in de artikelen 32 e.v. WTBZ voorgeschreven procedure. Deze procedure is echter niet van toepassing als de declaratie betwist wordt op de grond dat de advocaat heeft gewanpresteerd. Een dergelijk geschil dient aan de civiele rechter te worden voorgelegd.

5.6.    Klaagster heeft op 13 september 2013 aan verweerder meegedeeld bezwaren te hebben tegen verweerders declaraties (van 15 mei en 26 augustus 2013) omdat zij onder meer vond dat de opgevoerde kosten bovenmatig en onredelijk waren in de zin van gedragsregel 25. Daarbij heeft klaagster bovendien op de noodzaak van het voeren van een begrotingsprocedure gewezen. Gelet hierop is de raad van oordeel dat de declaratie van 26 augustus 2013 door klaagster is betwist op zodanige gronden dat verweerder, naar hij had behoren te begrijpen, zijn declaratie moest laten begroten volgens de in de artikelen 32 e.v. WTBZ voorgeschreven procedure.  Dat klaagster deze nota heeft voldaan leidt niet tot een ander oordeel, omdat zij dit ten aanzien van die nota onder protest deed en zich daarbij haar voornoemde bezwaren voorbehield. Voor wat betreft de nota van 16 mei 2013 geldt dit echter niet nu klaagster deze nota reeds eerder en niet onder protest heeft betaald: verweerder hoefde wat betreft deze nota dus geen rekening te houden met de noodzaak van het voeren van een begrotingsprocedure. Dat klaagster eind oktober 2013 alsnog bezwaar tegen die nota heeft gemaakt, maakt dat niet anders.

5.7.    Met dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder voorts bovenmatig te hebben gedeclareerd. Volgens vaste jurisprudentie heeft de tuchtrechter niet de bevoegdheid om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld zoals de civiele, de geschillen- of de begrotingsprocedure. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren. Uit de stukken en ter zitting zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gebleken om tot de conclusie te kunnen leiden dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. 

5.8.    Dit betekent dat klachtonderdeel (b) alleen voor wat betreft het niet ter begroting aanbieden van de declaratie van 26 augustus 2013 gegrond is.

ad klachtonderdeel c)

5.9    De raad stelt vast dat verweerder op 15 februari 2013  de opdracht heeft gekregen mevrouw R bij te staan in een kortgedingprocedure waarin haar wedertewerkstelling werd gevorderd en dat voor het nemen van verdere stappen een aanvullende opdracht diende te worden verstrekt. Dit betekent dat verweerder niet zonder meer jegens klaagster gehouden was hoger beroep in te stellen: over het instellen daarvan en de daarbij te verstrekken vervolgopdracht moesten desgewenst opnieuw afspraken worden gemaakt. Het stond verweerder vrij om aan de aanvaarding van een door klaagster gewenste vervolgopdracht de door verweerder geformuleerde voorwaarden te verbinden. Wel diende hij bij het stellen van voorwaarden het belang van mevrouw R in het oog te houden, maar niet gesteld of gebleken is dat hij daarin is tekort geschoten. Dit betekent dat klachtonderdeel (c) ongegrond is.

Ad klachtonderdeel d)

5.10    Gelet op de vaststaande feiten heeft verweerder met zijn mailbericht van 24 oktober 2013 waarin hij stelde:

 “Als u mijn laatste e-mail voor kennisgeving heeft aangenomen, dan heeft u begrepen dat ik uw opdracht niet heb aanvaard.”,

aan klaagster een verkeerde voorstelling van zaken gegeven, nu dit mailbericht de onmiskenbare suggestie wekt dat verweerder geen hoger beroep tegen het vonnis van 24 juli 2013 heeft ingesteld of zal instellen, terwijl hij daags daarvoor, op 23 oktober 2013, door dagvaarding van de werkgever hoger beroep tegen dat vonnis had ingesteld, zonder klaagster daarover te informeren. Door deze misleidende mededeling heeft verweerder klaagster op onheuse en onbehoorlijke wijze ertoe gebracht, naar verweerder heeft moeten voorzien, om harerzijds een andere advocaat in te schakelen teneinde een tijdige appeldagvaarding aan de werkgever te doen uitbrengen. Door deze mededeling heeft verweerder aldus gehandeld in strijd met hetgeen hem jegens klaagster betaamde. Klachtonderdeel (d) is daarmee gegrond.

Ad klachtonderdeel e)

5.11    Ook bij de beoordeling van dit klachtonderdeel geldt het toetskader zoals dat hiervoor onder 5.2 en 5.3 is omschreven. Dat, zoals klaagster stelt, verweerder heeft geprobeerd proceskosten voor rekening van klaagster te brengen door zich niet in de door de advocaat van klaagster aanhangig gemaakte procedure te stellen is naar het oordeel van de raad niet gebleken. Deze kosten zijn het gevolg van de door klaagster gemaakte keuze om pro forma hoger beroep in te stellen, zodat na inwinning van het advies van een arbeidsrechtdeskundige kon worden bekeken of de zaak een redelijke kans van slagen had. Deze kosten waren hoe dan ook voor rekening van SRK. Klachtonderdeel (e) is hiermee ongegrond.

6.    MAATREGEL

De raad legt de maatregel van een enkele waarschuwing op.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart

-    de klachtonderdelen (a), (c), en (e) ongegrond

-    klachtonderdeel  (b) deels gegrond, deels ongegrond

-    klachtonderdeel (d) gegrond en

-    legt de maatregel van een enkele waarschuwing op.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, P.R.M. Noppen, C.W.J. Okkerse, B.E.J.M. Tomlow, leden, bijgestaan door mr. P.H. Burger als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 11 mei 2015.

griffier    voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 11 mei 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

-    klaagster

-    verweerder

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.