Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-02-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2015:57

Zaaknummer

OB 149 - 2014

Inhoudsindicatie

Verweerder zou fouten hebben gemaakt in een renteberekening, klaagster hebben geïntimideerd, een minnelijke regeling hebben geblokkeerd en zonder toestemming van klaagster zijn declaraties hebben verrekend. Verweten gedragingen niet komen vast te staan.

Inhoudsindicatie

Klacht ongegrond.

Uitspraak

 

Beslissing van 23 februari 2015

in de zaak OB 149 - 2014

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

     

                      klaagster

 

 

                      tegen:

 

                       

                     

                     verweerder

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief aan de raad van 16 mei 2014 met kenmerk nr. 48-14-011K, door de raad ontvangen op 19 mei 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 5 januari 2015 in aanwezigheid van klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn kantoorgenote . Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3      De raad heeft kennis genomen van de hiervoor genoemde brief van de deken met de daarbij behorende bijlagen en van de nagekomen brief van klaagster met de daarbij behorende bijlagen van 15 mei 2014.

 

2          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1      Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een procedure tegen haar voormalige advocaat. Verweerder heeft de zaak overgenomen van een andere advocaat en heeft de zaak op toevoegingsbasis behandeld.

2.2      Op 25 januari 2012 heeft de rechtbank in eerste aanleg vonnis gewezen. De vorderingen van klaagster zijn daarbij grotendeels toegewezen. Op 27 januari 2012 heeft verweerder een conceptbrief aan de advocaat van de wederpartij van klaagster opgesteld en ter beoordeling aan klaagster voorgelegd. In die brief was een renteberekening opgenomen. Klaagster ging met de inhoud van deze brief akkoord.

2.3      Op 6 maart 2012 heeft de wederpartij van klaagster hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 25 januari 2012 ingesteld. Op 10 april 2012 doet klaagster voor het eerst haar beklag over de beweerdelijke fouten in de wettelijke renteberekening.

2.4      Op 23 april 2013 wordt door het hof arrest gewezen en wordt het vonnis in eerste aanleg bekrachtigd. Op 19 juni 2013 heeft verweerder zijn declaraties aan klaagster toegezonden. Op 24 juni 2013 ontvangt klaagster van de Raad voor Rechtsbijstand een bericht omtrent een voorgenomen intrekking van de toevoeging in eerste aanleg. Een dag later, te weten op 25 juni 2013, ontvangt klaagster van de Raad voor Rechtsbijstand bericht dat de voorgenomen intrekking niet zal plaatsvinden.

2.5      Op 26 juni 2013 heeft verweerder aan klaagster een mail doen toekomen waarin hij voorstelt dat zijn declaraties worden verrekend. Op 27 juni 2013 heeft verweerder een bedrag van € 16.325,22 aan klaagster overgemaakt. Op 30 juni 2013 stuurt klaagster een brief aan verweerder waarin zij haar beklag doet over de wettelijke renteberekening en over de declaraties van verweerder. In die mail geeft klaagster toestemming voor verrekening. Zij vraagt verweerder namelijk om, na doorvoering van enkele correcties, te bevestigen dat zij niets meer aan verweerder verschuldigd is. Verweerder antwoordt op 11 juli 2013 en komt tegemoet aan de bezwaren van klaagster tegen zijn declaraties. Op diezelfde dag betaalt vervolgens verweerder aan klaagster een bedrag van € 179,87, zijnde het bedrag ter hoogte waarvan zijn declaraties zijn gecrediteerd.

2.6      Partijen discussiëren vervolgens nog geruime tijd over de mogelijke fouten die zijn gemaakt in de wettelijke renteberekening. Bij brief van 3 september 2013 geeft verweerder aan dat hij de discussie beëindigt omdat klaagster en verweerder van mening blijven verschillen en niet tot een oplossing kunnen komen. Klaagster wendt zich vervolgens bij brief van 20 januari 2014 met de onderhavige klacht tot de deken.

 

3          klacht

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.    hij foutieve bedragen heeft opgenomen in een renteberekening en heeft geweigerd die fout te herstellen;

2.    hij klaagster heeft geïntimideerd met betrekking tot de intrekking van de toevoeging van de procedure in eerste aanleg;

3.    hij een minnelijke regeling heeft geblokkeerd en daarmee zijn eigen belangen boven die van klaagster heeft gesteld;

4.    hij zonder toestemming van klaagster zijn declaraties heeft verrekend met door hem ten behoeve van klaagster ontvangen derdengelden.

 

4          VERWEER

4.1      Verweerder stelt zich op het standpunt dat door hem niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel merkt verweerder op dat de renteberekening al was opgenomen in de dagvaarding voor de procedure in eerste aanleg. Deze dagvaarding is door de vorige advocaat van klaagster opgesteld en is door klaagster nadrukkelijk goedgekeurd. Verweerder wijst daarnaast op het feit dat hij in de conceptbrief van 27 januari 2012 aan de wederpartij van klaagster ook een renteberekening heeft opgenomen, waarin hij exact de bedragen zoals toegewezen in het vonnis van de rechtbank van 25 januari 2012 heeft opgenomen. Ook deze renteberekening is door klaagster uitdrukkelijk goedgekeurd. Verweerder is dan ook van mening dat, voor zover er al fouten in de renteberekening zouden staan, hem daarvan geen verwijt treft. Ter zitting heeft verweerder in zijn pleitnota de berekening uitgewerkt en vastgesteld dat die berekening juist is.

4.2      Voor wat betreft het tweede en derde klachtonderdeel geeft verweerder aan dat hij zich in eerste instantie niet heeft gerealiseerd dat de toevoeging voor de procedure in eerste aanleg niet zou worden ingetrokken doordat de wederpartij hoger beroep heeft ingesteld en die procedure ook daadwerkelijk heeft doorgezet. Verweerder wijst er daarnaast op dat de brieven van de Raad voor Rechtsbijstand van 24 en 25 juni 2013 het gevolg zijn van een kennelijke fout bij de Raad voor Rechtsbijstand. Hiervan kan verweerder geen verwijt worden gemaakt.

4.3      Verweerder ontkent dat hij een minnelijke regeling heeft geblokkeerd. Verweerder stelt dat klaagster steeds hogere eisen ging stellen aan een minnelijke regeling. Zo wilde klaagster niet alleen het bedrag ontvangen tot betaling waarvan haar wederpartij door de rechtbank was veroordeeld, maar ook de proceskostenveroordeling, een vergoeding voor de door haar gemaakte kosten en tweemaal een bedrag van € 3.000,00 onder de noemer schadevergoeding voor haar kinderen. Klaagster wilde, aldus verweerder, steeds hogere bedragen ontvangen dan opeisbaar waren van de wederpartij. Het was derhalve klaagster zelf die een regeling blokkeerde en niet verweerder.

4.4      Voor wat betreft het vierde klachtonderdeel geeft verweerder aan dat klaagster in haar mail van 30 juni 2013 met de door verweerder voorgestelde verrekening heeft ingestemd. Verweerder heeft dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

 

5          BEOORDELING

Ad klachtonderdeel 1

5.1      Het tuchtrecht heeft betrekking op gedragingen van advocaten als zodanig en beoogt het waarborgen van een behoorlijke beroepsuitoefening. Dit betekent dat de mogelijkheid om een klacht in te dienen niet inhoudt dat in het kader van die klachtbehandeling een hele civiele procedure wordt overgedaan. Daarvoor is het klacht- en tuchtrecht immers niet bedoeld. Daarnaast is het zo dat niet elke fout van een advocaat direct tot de conclusie leidt dat de advocaat zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

5.2      Klaagster stelt dat verweerder fouten heeft gemaakt in de berekening van de wettelijke rente. Verweerder wijst op het feit dat klaagster de renteberekening zelf nadrukkelijk heeft goedgekeurd. Verweerder heeft immers op 27 januari 2012 een conceptbrief aan de wederpartij van klaagster met daarin een renteberekening ter goedkeuring aan klaagster voorgelegd. Klaagster heeft deze brief geaccordeerd en heeft vervolgens pas voor het eerst op 10 april 2012 haar klachten met betrekking tot de renteberekening geuit.

5.3      Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder in zijn pleitnota uitvoerig uiteengezet hoe de berekening tot stand is gekomen en welke posten daarin mee zijn genomen. Met zijn toelichting heeft verweerder duidelijk gemaakt dat er geen fout is gemaakt bij het opstellen van de renteberekening. Verweerder heeft derhalve op dit onderdeel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.4      Ten overvloede overweegt de raad dat het beter zou zijn geweest indien verweerder de toelichting die in zijn pleitnota is gegeven eerder met klaagster had gecommuniceerd. Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt dat verweerder zich steeds met name op het standpunt heeft gesteld dat klaagster de berekening had goedgekeurd en niet de berekening opnieuw heeft gemaakt of aan klaagster heeft uitgelegd zoals in de pleitnota wel werd gedaan. Het feit dat verweerder hierover eerder op deze wijze niet heeft gecommuniceerd is echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het eerste klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdelen 2 en 3

5.5      De klachtonderdelen 2 en 3 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Klaagster verwijt verweerder dat hij haar heeft geïntimideerd met betrekking tot de intrekking van de toevoeging en een minnelijke regeling heeft geblokkeerd. Verweerder betwist dit ten stelligste en heeft aangegeven dat het juist klaagster zelf was die geen regeling wilde treffen.

5.6      Uit het dossier en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat klaagster uiteindelijk van haar wederpartij een bedrag van € 22.047,98 heeft ontvangen. Vanwege dit bereikte resultaat is de toevoeging die voor het hoger beroep was afgegeven ingetrokken. Dat had tot gevolg dat verweerder zijn kosten in de hoger beroepprocedure aan klaagster in rekening mocht brengen. Dat de toevoeging voor de hoger beroepprocedure is ingetrokken is, gelet op het behaalde resultaat, geheel volgens de terzake toepasselijke regels. Verweerder kan daarvan geen verwijt worden gemaakt.

5.7      Dat de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster heeft bericht dat mogelijk de toevoeging voor de procedure in eerste aanleg zou worden ingetrokken, berust op een evidente fout van de Raad voor Rechtsbijstand. De Raad voor Rechtsbijstand heeft namelijk miskend dat verweerder duidelijk had aangegeven dat er nog een hoger beroepprocedure zou volgen, zodat de resultaatsberekening pas na de hoger beroepprocedure zou moeten plaatsvinden. Deze fout is niet aan verweerder toe te rekenen en is bovendien door de Raad voor Rechtsbijstand een dag later al hersteld.

5.8      Door klaagster wordt gesteld dat verweerder haar heeft geïntimideerd. In het dossier zijn daarvoor echter geen aanwijzingen te vinden en klaagster heeft niet aangegeven waaruit die intimidatie dan bestond. Verweerder betwist uitdrukkelijk dat hij klaagster heeft geïntimideerd. De verklaringen van klaagster en verweerder op dit punt staan derhalve lijnrecht tegenover elkaar. Dit heeft tot gevolg dat de raad geen oordeel kan uitspreken. Dat betekent niet dat aan de verklaring van verweerder meer waarde wordt gehecht dan aan de verklaring van klaagster, het betekent alleen dat niet is komen vast te staan wat er precies gebeurd is.

5.9      Voor wat betreft het blokkeren van een regeling in der minne overweegt de raad dat uit de overgelegde stukken blijkt dat klaagster zelf steeds bij verweerder heeft aangedrongen op vergoeding van de door haar gemaakte kosten. Klaagster wilde zelf enkel een regeling treffen indien zij een bedrag zou ontvangen dat hoger was dan het bedrag dat in eerste instantie aan haar was toegewezen. Dat verweerder heeft geprobeerd om zijn kosten bij de wederpartij in rekening te brengen, is derhalve mede op verzoek van klaagster geschied en kan verweerder dus niet worden verweten. De klachtonderdelen 2 en 3 zijn dan ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel 4

5.10    Klaagster stelt dat verweerder zonder haar toestemming is overgegaan tot verrekening van zijn declaraties. Door verweerder wordt dit ten stelligste betwist. Verweerder heeft bij brief van 26 juni 2013 voorgesteld om de declaraties te verrekenen met het door hem op zijn derdengeldenrekening ontvangen bedrag. Klaagster heeft daarmee op 30 juni 2013 ingestemd. Op die datum heeft klaagster namelijk een mail aan verweerder gezonden waarin zij haar beklag doet over de renteberekening en commentaar geeft op de declaraties van verweerder. In diezelfde mail vraagt klaagster verweerder om, na doorvoering van de door haar gewenste correcties, welke klager op 11 juli 2013 ook daadwerkelijk heeft doorgevoerd, aan haar te bevestigen dat zij niets meer aan verweerder verschuldigd is. Verweerder kon dat uiteraard alleen doen na verrekening van zijn nog openstaande en door klaagster niet betwiste declaraties. Verrekening heeft derhalve met instemming van klaagster plaatsgevonden. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline: verklaart de klacht ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door mr. J.K.B. van Daalen, voorzitter, mrs. J.C. van den Dries, E.J.P.J.M. Kneepkens, J.J.M. Goumans, J.F.E. Kikken, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 februari 2015 .

 

 

griffier                                                                         voorzitter                                  

 

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 23 februari 2015

 

per aangetekende brief verzonden aan:

-        klaagster

-        verweerder

 

en per e-mail verzonden aan:

-        de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

-        de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

-        verweerder/verweerster

-        de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

 

en voorzover deze niet-ontvankelijk / ongegrond is verklaard tevens door

-      klager/klaagster

-        de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant.    

 

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

 

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

 

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.         Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b.         Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda .

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.    Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl