Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-03-2015
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2015:79
Zaaknummer
15-047NH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen deken kennelijk ongegrond. Niet is gebleken van partijdig handelen.
Uitspraak
Beslissing van 18 maart 2015
in de zaak 15-047NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord- Holland van 17 februari 2015 met kenmerk td/np/14-209, door de raad ontvangen op 19 februari 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
1.2 Klaagster is in verband met een erfeniskwestie van april 2003 tot en met januari 2011 bijgestaan door mr. B. Mr. B heeft zich daarna als advocaat van klaagster teruggetrokken en bij de rechtbank Amsterdam een incassoprocedure (C/13/488907) voor zijn onbetaalde declaraties aanhangig gemaakt. Klaagster heeft in die procedure verweer gevoerd en een reconventionele eis op grond van wanprestatie ingesteld.
1.3 Bij tussenvonnis van 1 februari 2012 heeft de rechtbank de eis in reconventie afgewezen en de zaak in conventie verwezen naar de Raad van Toezicht voor begroting van de openstaande declaraties op grond van de artikelen 32 e.v. WTBZ. In afwachting van de begrotingsbeslissing heeft de rechtbank de zaak in conventie aangehouden.
1.4 Klaagster is in hoger beroep gegaan van de beslissing van de rechtbank in reconventie. Het gerechtshof heeft de beslissing van de rechtbank in reconventie bekrachtigd. Van dit arrest is geen cassatie ingesteld. Het arrest van het gerechtshof is inmiddels onherroepelijk geworden.
1.5 De Raad van Toezicht heeft op verzoek van mr. B de openstaande declaraties begroot, waarna mr. B bij de voorzieningenrechter op grond van artikel 33 WTBZ een exequatur van de begrotingsbeslissing heeft verzocht. Klaagster heeft daartegen verweer gevoerd, waarbij zij bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat zij door de Raad van Toezicht niet in de gelegenheid was gesteld op een brief van mr. B te reageren. Dit verweer is door de voorzieningenrechter gehonoreerd in die zin, dat de zaak is terugverwezen naar de Raad van Toezicht om dit verzuim recht te zetten en met inachtneming van de reactie van klaagster een nieuwe begrotingsbeslissing te nemen. Aldus is geschied.
1.6 In de exequaturprocedure heeft na afgifte van de nieuwe begrotingsbeslissing opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De voorzieningenrechter heeft de declaraties enigszins gematigd en de begroting voor het overige voorzien van een exequatur. Klaagster heeft hiertegen verzet aangetekend bij dagvaarding tegen maart 2014 (C/13/533221). Door mr. B is de zaak vervroegd op de rol geplaatst, op welke datum klaagster niet is verschenen. Mr. B heeft ontslag van instantie gevraagd, dat op 26 februari 2014 is verleend.
1.7 Nadat de advocaat, die klaagster bijstond in de procedures over de declaraties van mr. B (mr. P), zijn werkzaamheden voor klaagster beëindigde heeft klaagster bij verweerder aanwijzing van een advocaat gevraagd voor de verdere behandeling van die procedures.
1.8 Bij brief van 2 mei 2014 aan klaagster heeft verweerder om een nadere toelichting verzocht. Bij brief van 8 mei 2014 aan verweerder heeft klaagster haar verzoek nader toegelicht en verweerder gevraagd om te bewerkstelligen dat een advocaat zich namens klaagster ter rolle van 14 mei 2014 zou stellen. Daarop heeft verweerder klaagster meegedeeld dat hij mevrouw mr. I.M.C.A. Reinders Folmer had verzocht om zich als procesadvocaat in de incassoprocedure te stellen en dat hij zijn best zal doen om een advocaat te vinden die inhoudelijke werkzaamheden kan verrichten.
1.9 Verweerder heeft mr. C bereid gevonden om het geschil van klaagster met mr. B inhoudelijk te beoordelen en zulks bij brief van 16 mei 2014 aan klaagster meegedeeld. Bij e-mail van 30 mei 2014 heeft mr. C aan klaagster laten weten dat hij bij ontslag van een instantie in een procedure in eerste aanleg normaal gesproken geen man overboord is, maar dat hij door de deken niet is aangewezen om haar ook in dit aspect bij te staan. Vervolgens heeft mr. C op 3 juni 2014 aan klaagster meegedeeld geen noemenswaardige juridische mogelijkheden te zien om succesvol verder te procederen in de incassoprocedure en de verzetprocedure.
1.10 Bij e-mail van 3 juni 2014 aan verweerder heeft klaagster onder meer geschreven:
Gelet op onderstaand bericht dat ik mocht ontvangen van [mr. C] en mijn reactie daarop, verzoek ik u mij mee te delen bij welke instantie ik een klacht tegen u kan indienen zonder dat deze (uiteindelijk) ter beoordeling terechtkomt bij de Landelijk deken, uw kantoorgenoot en zakelijk partner bij van Doorne, [mr. H].
(…)
Het gewijzigde standpunt van [mr. C] kan niet anders worden verklaard dan dat dit het gevolg is van overleg met u en/of [mr. J]. Ik betreur de grote mate van partijdigheid binnen de advocatuur en het onafhankelijk toezicht daarop. (…) verzoek ik u [mr. C] – conform mijn eerdere verzoek aan u – alsnog tevens aan te wijzen met betrekking tot de verknochte procedure bij de voorzieningenrechter, opdat hij zal kunnen bezien of hij mij zal kunnen bijstaan in dezen. In het andere geval verzoek u het urgente verzoek (de akte bij de rechtbank dient op 11 juni aanstaande te worden genomen) voor te leggen aan de in dat geval daartoe geëigende instantie, rekening houdend met de procestermijnen, ook voor wat betreft de inhoudelijke aspecten van de procedure bij de voorzieningenrechter.)
1.11 Bij brief van 4 juni 2014 heeft verweerder klaagster laten weten naar aanleiding van de opinie van mr. C geen reden te zien om een advocaat aan te wijzen om klaagster in het geschil met mr. B verder inhoudelijke rechtsbijstand te verlenen. Verweerder heeft klaagster gewezen op de mogelijkheid van beklag bij het hof van discipline.
1.12 Bij brief van 11 juni 2014 aan de griffier van de raad van discipline heeft klaagster een klacht ingediend tegen verweerder.
1.13 Bij verwijzingsbeschikking van 19 juni 2014 is de klacht van klaagster ter behandeling naar de deken van het arrondissement Noord-Holland gezonden.
1.14 Bij klaagschrift gedateerd 15 juli 2014 heeft klaagster zich beklaagd over het feit dat verweerder haar verzoek tot aanwijzing van een advocaat heeft afgewezen. Bij beslissing van 17 november 2014 heeft het hof van discipline het beklag van klaagster ongegrond verklaard.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet omdat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan partijdig handelen doordat:
a) verweerder als lid van de Raad van Toezicht heeft meebeslist op het begrotingsverzoek van mr. B;
b) een kantoorgenoot van verweerder de advocaat van mr. B is;
c) de griffie van de raad van discipline gevestigd is op het kantoor van verweerder;
d) de griffie klaagster heeft doorverwezen naar de algemeen deken en de algemeen deken een kantoorgenoot van verweerder is;
e) verweerder heeft nagelaten een andere (onafhankelijke) advocaat aan te wijzen;
f) verweerder na de afwijzingsbeslissing klaagster heeft laten dwalen ten aanzien van de bevoegde instantie voor aanwijzing van een andere onafhankelijke deken voor de behandeling van het verzoek ex artikel 13 Advocatenwet;
g) verweerder willens en wetens te laat over is gegaan tot het zoeken naar een andere onafhankelijke deken;
h) verweerder alles in het werk heeft gesteld om te voorkomen dat het verzoek zou worden doorgeleid naar een andere onafhankelijke deken;
i) verweerder alles in het werk heeft gesteld om te voorkomen dat zijn afwijzende beslissing van 4 juni 2014 ongedaan zou worden gemaakt;
j) verweerder willens en wetens heeft nagelaten mr. C aan te wijzen om een second opinion te geven met betrekking tot de verknochte exequaturprocedure;
k) verweerder heeft nagelaten te reageren op het verzoek van klaagster om
mr. C ook aan te wijzen om haar bij te staan in de verknochte exequaturprocdure;
l) verweerder geen advocaat heeft aangewezen om de belangen van klaagster op de rol veilig te stellen;
m) verweerder mr. C voorwaardelijk heeft aangewezen en geen bijzondere noch een deugdelijke reden heeft aangevoerd voor intrekking op 4 juni 2014 van de eerdere aanwijzing.
3 BEOORDELING
3.1 Verweerder was ten tijde van het hem verweten handelen deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De voorzitter zal het handelen van verweerder aan de hand van deze maatstaf toetsen.
3.2 Verweerder heeft bij brief van 6 oktober 2014 gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens verweerder heeft hij, op het moment dat klaagster het verzoek tot aanwijzing van een advocaat deed, zich niet heeft gerealiseerd dat hij destijds als lid van de Raad van Toezicht had meebeslist op het begrotingsverzoek van mr. B (klachtonderdeel a). Verweerder heeft dat standpunt genoegzaam toegelicht. Voorts heeft verweerder uitgelegd dat een verzoek tot aanwijzing van een advocaat slechts wordt ingewilligd als het zinvol is, in dien zin dat er een gerede kans is dat de rechtzoekende daarmee ook succes heeft om datgene te bereiken wat met inschakeling van de aanwezen advocaat beoogd wordt. Of dat zo is beoordeelt verweerder/het Bureau van de Orde niet zelf, maar daartoe wordt een advocaat aangewezen die, op basis van de door de rechtzoekende aan te dragen informatie, beoordeelt of de verzochte rechtsbijstand door de advocaat zinvol is. Die advocaat geeft daarmee een onafhankelijke ‘second opinion’, aldus verweerder. Deze second opinion is leidend bij de beslissing om het aanwijzingsverzoek al dan niet toe of af te wijzen. Klaagster heeft niet aangegeven welke inhoudelijke argumenten zij in de second opinion mist, die in de aanhangige procedures nog namens haar zouden moeten worden aangevoerd, aldus nog steeds verweerder. Van een intrekking van de aanwijzing is geen sprake geweest (klachtonderdeel m). De door verweerder aangewezen procesadvocaat heeft het door klaagster gewenste uitstel gevraagd en verkregen (klachtonderdeel l). Verweerder heeft voorts benadrukt dat mr. C voldoende onafhankelijk is en dat die onafhankelijkheid niet in het gedrang heeft kunnen komen vanwege het feit dat mr. B is bijgestaan door een kantoorgenoot van verweerder (klachtonderdeel b). Verweerder betwist voorts dat hij klaagster na zijn afwijzingsbeslissing zou hebben laten dwalen en stelt dat hij niet eerder actie kon ondernemen om een andere deken bereid te vinden een advocaat aan te wijzen, nu klaagster dat eerst aan de orde heeft gesteld, nadat haar verzoek was afgewezen (klachtonderdelen f, g en h). Verweerder wijst er bovendien op dat de dekens niet verplicht zijn om op een doorgeleid verzoek van klaagster te beslissen.
3.3 Gelet op het bovenstaande uitgebreide verweer van de deken, zijn de klachten kennelijk ongegrond, omdat er geen aanwijzingen zijn voor partijdig handelen door de deken. Klaagster heeft de klachten ten aanzien van dit aspect niet nader onderbouwd. Het enkele feit dat de griffie van de raad van discipline is gevestigd op het kantoor van verweerder (klachtonderdeel c), dat de griffie van de raad van discipline klaagster heeft doorverwezen naar de algemeen deken, zijnde een kantoorgenoot van verweerder (klachtonderdeel d) en dat advocaten van Van Doorne (het kantoor waaraan verweerder is verbonden) op verschillende wijze bij de onderhavige zaak van klaagster zijn betrokken is onvoldoende om de conclusie van partijdigheid te kunnen trekken.
3.4 Voor zover de klachtonderdelen zien op de aanwijzing van mr. C (klachtonderdelen e, i, j, k en m), zijn deze ook kennelijk ongegrond, gezien de beslissing van het hof van discipline van 17 november 2014. Het hof van discipline heeft geoordeeld dat de deken, alvorens op het verzoek tot aanwijzing van een advocaat definitief te beslissen, de bevoegdheid heeft om een advocaat aan te wijzen om de te behandelen zaak inhoudelijk te beoordelen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat er geen gronden zijn waarop klaagster met succes opnieuw verzet zou kunnen aantekenen tegen het exequatur, zodat zij geen belang heeft bij het opnieuw aantekenen van verzet.
3.5 Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat verweerder in strijd met klaagsters verzoek (zie haar brief van 14 november aan de deken van Noord-Holland), mr. C alleen heeft aangewezen in de incassoprocedure, heeft klaagster bij die klacht geen belang. Mr. C heeft immers in zijn e-mail van 3 juni 2014 bericht dat hij zowel in de incassoprocedure als in de verzetprocedure geen heil ziet. Dat de deken op de inhoud van die e-mail van mr. C invloed heeft gehad is niet gebleken. Klaagster heeft voor die stelling ook geen concrete aanknopingspunten gesteld. De deken mocht zich dan ook laten leiden door het advies van mr. C.
3.6 Op grond van het bovenstaande is niet gebleken dat verweerder door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De klachtonderdelen zijn kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, met bijstand van mr. A. Lof als griffier op 18 maart 2015.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 19 maart 2015 per aangetekende post verzonden aan:
- klaagster
en per gewone post aan:
- klaagster
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland
Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.