Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-04-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2015:101

Zaaknummer

14-323A

Inhoudsindicatie

Klacht tussen advocaten onderling. Verweerder zou in strijd met GR 12 en 15 hebben gehandeld. Tevens zou verweerder ongevraagd bij een cliënt van klager diens kwaliteiten ter discussie hebben gesteld. Klachtonderdelen rondom GR 12 en 15 deels gegrond. Inhoud van de mail aan klagers cliënt is onnodig grievend. Voorwaardelijke schorsing voor de duur van één maand met proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

Beslissing van 7 april 2015

in de zaak 14-323A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 25 november 2014 met kenmerk 4014-0504, ontvangen door de raad op 27 november 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 februari 2015 in aanwezigheid van klager en verweerder, bijgestaan door mr. G.G. Kempenaars. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in paragraaf 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de  stukken genummerd 1 t/m 20 met bijlagen, zoals vermeld in de bij die brief gevoegd inventarislijst.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 In procedures over een omgangsregeling en kinderalimentatie treden klager en verweerder al enkele jaren op voor respectievelijk de man en de vrouw.

2.3 Op 17 januari 2014 heeft de Hoge Raad een beslissing in de omgangszaak van het Hof Amsterdam van 19 maart 2013 vernietigd, de zaak verwezen naar het Hof Den Haag voor verdere behandeling en de vrouw in de proceskosten veroordeeld.

2.4 Klager heeft de cliënte van verweerder op 20 januari 2014 per fax gesommeerd om de proceskosten op zijn derdengeldenrekening te voldoen.

2.5 Op 29 januari 2014 heeft verweerder namens zijn cliënte een brief aan het Hof Amsterdam gericht waarin de volgende passage voorkomt:

“De cassatie is gelukt door vormfouten door het Hof [Amsterdam] gemaakt. De fouten maken o.a. dat mèvrouw een bedrag van E 2.554,38 verschuldigd is geraakt. Mevrouw vindt, en ik begrijp dat, dat het Hof hier haar verantwoordelijkheid en dit bedrag voor haar rekening dient te nemen. Graag uw reactie.”

Verweerder heeft klager geen kopie gezonden van deze brief.

2.6 Het Hof Amsterdam heeft bij brief van 30 januari 2014 aan verweerder laten weten niet aan het verzoek te zullen voldoen en afschrift van deze brief aan klager gezonden.

2.7 Naar aanleiding van deze brief heeft klager verweerder op 31 januari 2014 per fax verzocht om een kopie van de brief van 29 januari 2014, welke hem door verweerder dezelfde dag is toegezonden.

2.8 Op 23 juni 2014 heeft verweerder een brief aan het Hof Amsterdam gezonden waarin hij namens de vrouw nadere informatie heeft gestuurd over contact dat de man met de politie had. De brief is op 24 juni 2014 door het Hof ontvangen. Op 25 juni 2014 heeft verweerder een mail met kopie van de betreffende brief aan klager gezonden.

2.9 Op 26 augustus 2014 heeft verweerder schriftelijk excuus gemaakt aan het Hof Amsterdam en de brief van 29 januari 2014 teruggetrokken.

2.10 Op 27 augustus 2014 heeft bij het Hof Den Haag de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de omgangszaak na de verwijzing door de Hoge Raad.

2.11 Op dezelfde datum heeft verweerder aan het Hof Den Haag een brief gestuurd waarin hij enkele vragen heeft gesteld, onder andere:

“Is het mogelijk dat er stuk van het Hof aan partijen wordt gezonden, waarin de opdracht aan de Raad/NIFP staat verwoord?”

2.12 Op 18 september 2014 heeft verweerder aan het Hof Den Haag een rappel gestuurd ten aanzien van zijn brief van 27 augustus 2014. In deze brief schrijft verweerder verder onder meer:

“wanneer het zo is dat het Hof mevrouw deze ronde ontneemt, dan volgt daar voor mevrouw uit dat het Hof zich niet aan haar toezegging houdt, met als gevolg dat mevrouw een ronde wordt ontnomen, hetwelk meneer in de kaart speelt; waarvan kan worden gezegd dat het Hof niet onpartijdig in de zaak staan en een houding neemt ten faveure van meneer en ten nadele van mevrouw; Voor als dit laatste het geval is wordt het Hof, althans rechters (…) bij deze gewraakt, met als doel en achterliggende gedachte dat er nieuwe rechters op de zaak komen die wel onpartijdig zijn.

2.13 Op 19 september 2014 heeft verweerder aan de stichting D. een e-mail gezonden waarin hij aanbiedt om een spreekuur in Amsterdam te gaan draaien. In deze e-mail komt de volgende passage voor:

“Verder geef ik u direkt aan dat ik slechte ervaringen met [klager] heb, behoudens een succes hier en daar gelaten, is zijn houding en aanpak zo hard dat de klant daarvan hinder ondervindt en niet er uit haalt wat er in zit.”

2.14 Op 22 september 2014 heeft stichting D. het aanbod van verweerder afgewezen en gemeld dat zij zich niet herkent voor wat betreft de klacht over klager.

2.15 Op 23 september 2014 heeft een kantoorgenoot van klager, mr. S., een e-mail aan verweerder gezonden waarin staat vermeld:

“Het zou u sieren indien u een rectificatiemail zou zenden naar [stichting D.] maar zo chique schat ik u niet in.”

2.16 Op 23 september 2014 heeft verweerder aan stichting D. een e-mail gezonden waarin hij schrijft:

“Excuus voor de opmerking aan het adres van [klager]. Ik hoop dat hij goede zaken voor uw stichting doet.”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in art. 46 Advocatenwet doordat hij:

a) onbetamelijk handelt door het verzenden van zijn brief aan het Hof Amsterdam van 29 januari 2014;

b) in strijd heeft gehandeld met gedragsregels 12 en 15 door zonder toestemming van klager een kopie van diens fax van 20 januari 2014 aan het Hof Amsterdam te zenden en bovendien niet gelijktijdig een kopie van de fax van 29 januari 2014 aan klager te zenden;

c) in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 15 door niet gelijktijdig een kopie van zijn brief van 23 juni 2014 aan het Hof Amsterdam aan klager te zenden;

d) tijdens de mondelinge behandeling van de omgangszaak op 27 augustus 2014 melding heeft gemaakt van de door klager ingediende tuchtklachten;

e) zich in strijd met gedragsregel 15 lid 2 zonder toestemming van klager tot het Hof Den Haag heeft gewend terwijl de zaak voor (tussen)beschikking stond; en

f) zich in zijn e-mail van 23 september 2014 aan stichting D. laatdunkend over klager heeft uitgelaten door de onder 2.13 genoemde passage op te nemen.

4 BEOORDELING

4.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

4.2 De klachtonderdelen zullen in het navolgende afzonderlijk worden be¬handeld.

4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a) geldt het volgende. Verweerders brief van 29 januari 2014 is gericht aan het gerechtshof waar de omgangszaak na de verwijzing door de Hoge Raad niet meer werd behandeld. Er is dan ook geen sprake van correspondentie aan de rechter aan wiens oordeel de zaak is onderworpen zoals bedoeld in gedragsregel 15.

4.4 Voor zover klager beoogt te klagen over de inhoud van de door verweerder aan het Hof Amsterdam gezonden brief, geldt dat deze brief naar het oordeel van de raad een behoorlijk advocaat onwaardig is. Het is echter niet aan klager om over de inhoud van de brief te klagen nu hij daardoor niet in zijn belang wordt geraakt. Klachtonderdeel a) is derhalve ongegrond dan wel niet-ontvankelijk.

4.5 Ten aanzien van klachtonderdeel b) geldt het volgende. De brief van verweerder aan het Hof Amsterdam van 29 januari 2014 is niet gericht aan de rechter aan wiens oordeel de zaak is onderworpen, nu die zaak al was uitgeprocedeerd. Er is derhalve geen sprake van schending van gedragsregel 15 en evenmin was klager gehouden om een kopie van de brief van 29 januari 2014 gelijktijdig aan klager te zenden.

4.6 Ten aanzien van het overleggen van een kopie van klagers fax van 20 januari 2014 aan het Hof Amsterdam geldt dat het hier geen situatie betreft waarop gedragsregel 12 ziet, aangezien er niet in rechte een beroep op wordt gedaan. Het Hof Amsterdam heeft in die zaak immers de (eind)beschikking al afgegeven. Klachtonderdeel b) is eveneens ongegrond.

4.7 Ten aanzien van klachtonderdeel c) geldt het volgende. Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder pas twee dagen nadat hij de brief aan het Hof zond een kopie van de betreffende brief aan klager heeft gezonden. Het is echter niet komen vast te staan dat verweerder hierbij opzettelijk heeft gehandeld, noch dat klager hiervan op enigerlei wijze nadeel heeft ondervonden, zodat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Klachtonderdeel c) is ongegrond.

4.8 Ten aanzien van klachtonderdeel d) geldt het volgende. Klager beroept zich erop dat uit vaste jurisprudentie blijkt dat het melden van tucht¬procedures bij de civiele rechter klachtwaardig is. Het is juist dat het een advocaat in het algemeen niet past om ten overstaan van een rechter – niet zijnde de tuchtrechter – de advocaat van de wederpartij inbreuk op disciplinaire regels te verwijten, omdat dientengevolge de naam van laatstgenoemde bij een ter zake niet bevoegde autoriteit nodeloos wordt aangetast. De raad acht verweerders handelwijze niet klachtwaardig nu hij tijdens de mondelinge behandeling van de omgangszaak bij het Hof Den Haag van 27 augustus 2014 slechts gewag heeft gemaakt van de klachten die door klager tegen verweerder waren ingediend en daarmee dus slechts zijn eigen naam mogelijk aantastte. Klachtonder¬deel d) is ook ongegrond.

4.9 Ten aanzien van klachtonderdeel e) geldt het volgende. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het Hof hen in de gelegenheid heeft gesteld om zich binnen een periode van één week na de zitting van 27 augustus 2014 uit te laten over bepaalde kwesties ten aanzien van het onderzoek door het NIFP. Naar het oordeel van de raad was het beide raadslieden derhalve toegestaan om zich gedurende die specifieke periode zonder toestemming van de wederpartij tot het Hof te richten, zoals bedoeld in gedragsregel 15, ondanks dat de zaak zich op dat moment al bevond in de stand zoals bedoeld in gedragsregel 15 lid 2 Gedragsregels.

4.10 Op het moment dat verweerder zich op 18 september 2014 echter nogmaals tot het Hof richtte was de week waarin kon worden gereageerd verstreken en was géén sprake meer van de bedoelde uitzonderingssituatie. Verweerder had derhalve conform gedragsregel 15 lid 2 toestemming van klager moeten verkrijgen alvorens de bewuste brief te verzenden. Dit klemt te meer door de inhoud van deze brief, die meer behelsde dan een rappel van de wel binnen de door het Hof gestelde termijn verzonden brief van verweerder. Klachtonderdeel e) is dan ook gegrond.

4.11 Ten aanzien van klachtonderdeel f) geldt het volgende. Gedragsregel 31 bepaalt dat een advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten. De door verweerder aan de stichting D. gezonden e-mail is negatief en laatdunkend over klager en heeft kennelijk geen ander doel dan om klager zwart te maken. De inhoud van de e-mail is derhalve onnodig grievend en hoogst laakbaar. Dat verweerder hierna bij de stichting D. excuus heeft gemaakt voor zijn opmerking aan het adres van klager doet aan de verwijtbaarheid niets af. Klager is immers niet door verweerder maar door de stichting D. geïnformeerd over de e-mail van verweerder. De raad gaat er vanuit dat als de stichting D. klager niet had geïnformeerd verweerder geen spijt zou hebben betuigd over zijn handelen. Klachtonderdeel f) is dan ook gegrond.

5 MAATREGEL

5.1 Uit de stukken van het klachtdossier blijkt dat de manier waarop verweerder optreedt, niet alleen in confraternele contacten, maar ook in een tweetal brieven aan het Hof, niet past bij de wijze waarop een behoorlijk advocaat met een collega of met een rechterlijke instantie behoort om te gaan. In dat kader valt op dat verweerder op 26 augustus 2014 excuus maakt aan het Hof Amsterdam voor een eerder geschreven brief, maar dan – minder dan een maand later -  een brief schrijft aan het Hof Den Haag waarin wederom toon en inhoud niet passen bij de wijze waarop een behoorlijk advocaat met een rechterlijke instantie behoort te corresponderen. De eerder aan het Hof Amsterdam gemaakte excuses lijken dan gratuite en niet gemeend. Bij de door de raad op te leggen maatregel is  ook acht geslagen op de tuchtrechte-lijke veroordelingen van verweerder. De raad acht de maatregel van voorwaar¬de¬lijke schorsing in de uitoefening van de praktijk passend en geboden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen a), b), c) en d) ongegrond;

- verklaart klachtonderdelen e) en f) gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van zijn praktijk voor de duur van één maand;

- bepaalt dat de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht oordelen op de grond dat verweerder zich binnen de hierna te vermelden proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar ingaande op de dag dat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.

Aldus gewezen door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. M. Middeldorp, G.J.W. Pulles, H.B. de Regt, M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. M.J.E. van den Bergh als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 april 2015.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 7 april 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld voor wat betreft de ongegrond verklaarde onderdelen door:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

en voor wat betreft de gegrond verklaarde onderdelen door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda  .

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl