Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-01-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2015:28

Zaaknummer

14-145A

Inhoudsindicatie

Klachten over advocaat wederpartij ongegrond. Uitlatingen in processtukken over onder meer persoonlijkheid klager in echtscheidingsprocedure niet onnodig grievend. Verweerder mocht afgaan op de hetgeen zijn cliënte hem had verteld en behoefde aan de geloofwaardigheid daarvan niet twijfelen. Klager had zich in de procedure kunnen verweren.

Uitspraak

Beslissing van 20 januari 2015

in de zaak 14-145A

naar aanleiding van de klacht van:

de heer

klager

tegen:

mr.

advocaat te Amsterdam

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 10 juni 2014 met kenmerk 4013-1329, door de raad ontvangen op 12 juni 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 25 november 2014 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor genoemde brief van de deken;

- de stukken genummerd 1 tot en met 14, genoemd in de brief van de deken.

- de brief van 4 november 2014 met bijlagen van verweerder aan de raad.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Klager en zijn echtgenote ("de vrouw") zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Verweerder treedt op voor de vrouw.

2.3 In 2009 heeft klager zich tot een psycholoog gewend. Na enkele gesprekken heeft een persoonlijkheidsscreening plaatsgevonden. De vrouw heeft, op verzoek en met toestemming van klager, gesproken met de psycholoog.

2.4 Over de uitbreiding van de zorgtaakverdeling met betrekking tot de minderjarige kinderen van klager en de vrouw heeft klager een voorlopige voorzieningen procedure aanhangig gemaakt. In het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek van 17 december 2012 heeft verweerder vermeld:

"De aard van de man is er nog steeds een die zich kenmerkt door een grote mate van egocentrisch gedrag en een gebrek aan empathie. Bij de man is in augustus 2009 door zijn psycholoog een persoonlijkheidsstoornis geconstateerd op het gebied van emoties. De stoornis ligt in het autistisch spectrum. In plaats van daar wat aan te doen, ontkent de man deze diagnose in alle toonaarden; een niet onbekende reflex bij dergelijke stoornissen. Omdat de man zich uitstekend kan "presenteren", kan hij de schijn lang volhouden. Het feitencomplex zoals dat eerder in dit verweerschrift is gepresenteerd is, spreekt helaas boekdelen;"

2.5 Bij beschikking van 9 januari 2013 heeft de rechtbank de zorgregeling vastgesteld zoals door de vrouw verzocht.

2.6 Het verweerschrift in de bodemprocedure van 26 maart 2013 bevat dezelfde passage als hiervoor in 2.2 vermeld, met dien verstande dat na de tweede zin is tussengevoegd:

"De vrouw heeft dit (na toestemming van de man) op 18 augustus 2009 rechtstreeks van de psycholoog vernomen".

2.7 Het verweerschrift in de bodemprocedure bevat een relaas van de vrouw over de wijze waarop de man in de daaraan voorafgaande jaren invulling heeft gegeven aan de zorg voor de kinderen.

2.8 Bij brief van 16 december 2013 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder. Als bijlage bij de brief is een brief van 23 juni 2013 gevoegd van de psycholoog van de man. De psycholoog distantieert zich daarin van de conclusies die omtrent de relatie van de man en zijn kinderen worden getrokken in de processtukken van de vrouw, zoals vermeld in 2.2 en 2.6 en schrijft:

"Op geen enkele wijze is toen ter sprake gekomen of vastgesteld dat er in zijn persoonlijkheid kenmerken zijn die van negatieve invloed zijn op de relatie met zijn kinderen."

2.9 De vrouw heeft bij e-mail van 11 maart 2014 aan verweerder laten weten dat de weergave van hetgeen de psycholoog tegen haar over de man heeft gezegd juist is.

2.10 In een tweede brief van 17 april 2014 gericht aan de deken schrijft de psycholoog, voor zover hier relevant:

"In 2009 heeft cliënt zich gemeld met relatieproblemen en de vraag om meer inzicht te krijgen in zijn functioneren. Na enkele gesprekken [met de man] heeft er een persoonlijkheidsscreening plaatsgevonden. Dit betreft een screenend onderzoek en heeft niet als doel om een diagnose te stellen, maar wel om een beschrijvende diagnose te geven, d.w.z. dat gekeken wordt naar kenmerken in de persoonlijkheid. Er kunnen hierin aanwijzingen worden gezien voor persoonlijkheidsproblematiek.

(…)

De diagnose waarnaar [verweerder] verwijst: een persoonlijkheidsstoornis in het autisme spectrum is niet door mij gesteld. Sterker nog: deze diagnose bestaat niet in het DSM-IV-classificatiesysteem.

(…)

Het bevreemdt mij dat [verweerder] geen contact met mij heeft opgenomen om informatie op te vragen, maar wel een niet bestaande diagnose aan mij toebedeeld. Op de gesprekken met de ex-partner van cliënt [de vrouw] rust geheimhouding. Bovendien herken ik mij niet in de geschetste weergave van die gesprekken.

Cliënt heeft na het screenende onderzoek therapie ondergaan om te leren omgaan met bepaalde persoonlijkheidstrekken. Deze therapie is in 2010 succesvol afgerond."

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder hem in de echtscheidingsprocedure geheel ten onrechte in een verkeerd daglicht heeft gesteld door:

a) in de verweerschriften in de echtscheidingsprocedure de hiervoor in 2.4 en 2.6 geciteerde passages op te nemen, waarin staat dat bij klager een persoonlijkheidsstoornis in het autistisch spectrum is geconstateerd;

b) in de verweerschriften zonder verificatie allerlei beschuldigingen te uiten over klagers gedrag.

3.2 Klager verwijst ter onderbouwing van klachtonderdeel a) naar de brieven van 23 juni 2013 en 17 april 2014 van de psycholoog en stelt dat verweerder de besluitvorming door de rechter heeft beïnvloed. De informatie die tussen de psycholoog en de vrouw is uitgewisseld, is vertrouwelijk en had niet door verweerder mogen worden gebruikt. Klager verwijst naar Hof van Discipline 11 november 2013 (ECLI:NL:TAHVD:2013:289).

3.3 Klager stelt dat een advocaat de onder klachtonderdeel a) en b) bedoelde beschuldigingen niet zonder verificatie mag uiten, omdat verweerder niet weet hoe de relatiebreuk tot stand is gekomen, zijn aanpak een destructieve werking heeft op de toekomstige relatie tussen de vrouw en klager en vooral op de relatie tussen de kinderen en klager.

4 BEOORDELING

4.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

4.2 Bij de beoordeling van de klacht stelt de raad voorop dat aan de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Die vrijheid vindt haar begrenzing, onder meer in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en zich niet onnodig grievend uit te laten over de wederpartij van zijn cliënt. Voorts geldt dat de advocaat in het algemeen mag afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

Ad klachtonderdeel a)

4.3 Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft verweerder aangevoerd dat de opmerking over de persoonlijkheid van klager niet op zichzelf staat, maar als één van de acht argumenten wordt genoemd waarom de vrouw het in het belang van de kinderen acht de zorgtijd van de man voor de kinderen niet verder uit te breiden. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat de uitlatingen van de vrouw afkomstig zijn en dat hij gezien de aard van aantijgingen daarover meerdere gesprekken heeft gevoerd met de vrouw. De vrouw heeft, zoals ook blijkt uit de e-mail van de vrouw aan verweerder, de juistheid van de weergave van haar gesprek met de psycholoog bevestigd. Verweerder kon naar eigen zeggen de juistheid van het citaat niet bij de psycholoog verifiëren, omdat deze zich dan zou beroepen op haar beroepsgeheim, hetgeen wordt bevestigd door de brief van 17 april 2014. Verweerder achtte de bewering van de vrouw echter mede geloofwaardig op basis van een gedetailleerde reeks voorvallen, die zich in de huwelijkse jaren hadden voorgedaan.

4.4 De raad overweegt dat de advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen moet waken voor onnodige polarisatie tussen de (ex)echtelieden en dat van hem een bepaalde mate van terughoudendheid mag worden verwacht, juist omdat ook andere belangen dan de belangen van partijen in de procedures een grote rol kunnen spelen, met name de belangen van de kinderen. Hoewel de raad er in dat licht bezien begrip voor kan hebben dat klager de uitlatingen in de verweerschriften als bedoeld in 2.4 en 2.6 als onnodig grievend ervaart, vallen de passages binnen de grenzen van de vrijheid die verweerder als advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte, gemeten langs de hiervoor onder 4.2 genoemde maatstaf, toekomt.

4.5 De raad overweegt daartoe dat vaststaat dat de vrouw rechtstreeks met de psycholoog van de man heeft gesproken en voorts dat de vrouw aan verweerder desgevraagd de juistheid van de mededeling van de psycholoog heeft bevestigd. Gelet hierop en in het licht van hetgeen de vrouw verweerder - blijkens de processtukken uitgebreid en in detail - had verteld over de huwelijksperiode mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de uitlating en behoefde hij aan de geloofwaardigheid daarvan niet te twijfelen.

4.6 Hier komt bij dat verweerder het gesprek van de vrouw met de psycholoog in het verweerschrift van 26 maart 2013 heeft vermeld als bron voor de door klager gewraakte uitlating, zodat duidelijk was dat verweerder het standpunt van zijn cliënte verwoordde. Verweerder had er beter aan gedaan ook reeds in het verweerschrift in de voorlopige voorzieningenprocedure de bron te vermelden. De raad acht dit verzuim echter niet van dien aard dat gezegd moet worden dat verweerder daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.7 Met verweerder is de raad voorts van oordeel dat de passage proportioneel en functioneel was in het kader van het verweer tegen de door klager gevraagde uitbreiding van de zorg voor de kinderen. Daarbij weegt de raad mee dat klager zich in beide procedures tegen de stelling van de vrouw had kunnen verweren, bijvoorbeeld door overlegging van verklaringen van de psycholoog, die eerst thans in deze tuchtprocedure zijn overgelegd. Klager heeft dit - om hem moverende redenen - niet gedaan.

4.8 In het kader van de civiele procedure had klager voorts aan de orde kunnen stellen dat de tussen de psycholoog en de vrouw gewisselde informatie vertrouwelijk was en om die reden niet in de procedure naar voren had mogen worden gebracht. De beantwoording van die vraag is niet aan de tuchtrechter. Klagers beroep op de uitspraak van het Hof van Discipline van 11 november 2013 (ECLI:NL:TAHVD:2013:289) maakt dit niet anders, al was het alleen maar omdat, anders dan het door het Hof beoordeelde geval, niet kan worden vastgesteld dat in het gesprek tussen de vrouw en de psycholoog vertrouwelijkheid is afgesproken.

4.9 Met zijn stelling dat verweerder door opneming van de gewraakte passages de rechter heeft beïnvloed, gaat klager eraan voorbij dat verweerder per definitie een partijdige belangenbehartiger is en derhalve de rechter dient te overtuigen van het standpunt van zijn cliënte.

4.10 De raad is gelet op al het voorgaande van oordeel dat verweerder de grenzen van acceptabel professioneel gedrag niet heeft overschreden. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.11 Klager heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat verweerder de juistheid van de stellingen in de verweerschriften had moeten verifiëren. Onder verwijzing naar overweging 4.5 is de raad van oordeel dat verweerder mocht afgaan op de mededelingen van zijn cliënte. De raad is van oordeel dat het relaas weliswaar stevig is verwoord, maar dat verweerder ook in dit opzicht de grenzen van de vrijheid die hem bij de belangenbehartiging van zijn cliënte toekomen, als bedoeld in 4.2 hiervoor, niet heeft overschreden. Daarbij is, evenals hiervoor in 4.7 is overwogen, van belang dat klager de juistheid van het relaas van de vrouw in de civiele procedure had kunnen bestrijden.

4.12 Dit klachtonderdeel is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs., G. Kaaij, N.M.N. Klazinga, G.J. Pulles en A.M. Vogelzang, leden, bijgestaan door mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 januari 2015.

griffier voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 20 januari 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl