Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-03-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2015:80

Zaaknummer

R. 4635/14.220

Inhoudsindicatie

Klagers stellen dat verweerder in zijn e-mail van 5 maart 2014 niet duidelijk is geweest namens wie hij de betreffende mail heeft verzonden alsmede dat verweerder met dit bericht enkel heeft beoogd klagers te beschadigen. Naar het oordeel van de raad lag het  op de weg van verweerder om in zijn e-mailbericht aan te geven in welke hoedanigheid en/of namens wie hij het betreffende bericht verspreidde.  Dit klachtonderdeel is gegrond.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Ten aanzien van de inhoud van de e-mail van 5 maart 2014 wordt gesteld dat de uitlatingen van verweerder schadelijk zijn voor klagers. De noodzaak voor het doen van deze uitlatingen is de raad uit de stukken niet gebleken. Verweerder had op grond van gedragsregel 10 deze uitlatingen dan ook achterwege dienen te laten. Verweerder is er, zo kan uit de e-mail worden afgeleid, kennelijk niet zeker van dat de door hem geponeerde feiten op waarheid berusten, nu hij zelf aangeeft deze nog in onderzoek te hebben. Het had op de weg van verweerder gelegen deze stellingen eerst nader te onderzoeken en daarvoor eerst bewijs aan te dragen, hetzij deze als stellingen en niet als feiten te poneren. Verweerder heeft hiermee gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat niet betaamt.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

De klacht met betrekking tot overtreding van de gedragsregels 18 lid 2 en 31 is ongegrond en met betrekking tot overtreding van de gedragsregels 1, 10 lid 1, 29 en 30 gegrond. Aan verweerder wordt de maatregel van berisping opgelegd.

Uitspraak

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 8 oktober 2014 aan de raad met kenmerk K108 2014,  door de raad ontvangen op 9 oktober 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van 5 januari 2015 van de raad in aanwezigheid van klager sub 1 en verweerder. Klaagster sub 2 is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Klager werd bijgestaan door mr. S, advocaat te R. Verweerder is verschenen en werd vergezeld door zijn kantoorgenoot mr. H.

 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Op 13 december 2013 heeft de vennootschap van klager sub 1 een koopovereenkomst gesloten met Stichting P. Zorg terzake de aankoop van Landgoed B. te B.  Deze koopovereenkomst is bij akte gepasseerd bij een door de verkoper gekozen notaris.

2.3 Verweerder heeft op 5 maart 2014 aan een viertal e-mailadressen, waaronder de Stichting P. Zorg, de gemeente Bunnik en het rijksgedelegeerde college sanering zorginstellingen, een e-mail gezonden met de volgende informatie over klagers, inhoudende:

 “Van de heer V. (red.) heb ik begrepen dat u nog de definitieve goedkeuring moet geven aan de koop door een vennootschap genaamd D. (red.) van het kasteel en landgoed B. (red.). Volgens de kamer van koophandel is uitsluitend de heer T. (red.) bevoegd om namens genoemde vennootschap te handelen. Feitelijk leidinggevende is echter een achter de schermen opererende grootaandeelhouder D. (red.), klager sub 1 (red.). Deze zou in Zwitserland woonachtig zijn, maar verblijft feitelijk in Hilversum. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de heer T. (red.) als stroman fungeert. Enerzijds omdat de heer T. (red.) desgevraagd weinig details kon geven over de gang van zaken, anderzijds omdat het klager sub 1 (red.) is die de feitelijke leiding heeft maar verder (zonder mij kenbare reden) achter de schermen opereert. Ik ben in contact met een aantal zakenlieden (onder andere enige personen uit Oost-Europa) die mij aangeven substantiële vorderingen te hebben op klager sub 1 (red.). Ik heb deze claims momenteel in onderzoek en zal ze afzonderlijk beoordelen. Na een eerste indruk kan ik mij goed voorstelen dat ik op korte termijn juridische procedures zal starten om deze vorderingen te incasseren en door de rechter zal laten beoordelen. Deze procedures kunnen ook invloed hebben op de eigendom van het kasteel na de verkoop. Indien bijvoorbeeld beslag op de aandelen van D. (red.) wordt gelegd of het faillissement van klager sub 1 (red.) zal moeten worden aangevraagd, verandert de zeggenschap van de kopende partij en dus ook de feitelijke economische eigenaar. Ik wil u deze informatie niet onthouden omdat ik van mening ben dat deze van invloed kan zijn op uw besluit. Omwille van de verhaalsmogelijkheden verzoek u om mij op de hoogte te houden van de ontwikkelingen. …”

2.4 Bij brief van 25 maart 2014 hebben klagers aan verweerder medegedeeld zijn handelwijze onrechtmatig en klachtwaardig te achten en hebben zij hem verzocht uitleg te geven over deze handelwijze. Voorts hebben klagers verweerder aansprakelijk gesteld voor alle reeds geleden en nog te lijden schade en hem verzocht de aansprakelijkstelling bij zijn verzekeraar te melden.

2.5 Verweerder heeft hierop gereageerd bij e-mail van 27 maart 2014. Verweerder heeft aan klagers medegedeeld dat hij die week er op terug zou komen, hetgeen niet is gebeurd.

2.6 Op 31 maart 2014 hebben klagers via de bestuurder van D. BV een exploot van betekening betreffende een concept verzoek tot faillietverklaring van D. BV ontvangen.

2.7 Bij beschikking van 7 mei 2014 van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad is de faillissementsaanvraag afgewezen. Het verzoek bleek gebaseerd op vorderingen die betwist werden dan wel niet opeisbaar waren.

2.8 Bij e-mail van 22 april 2014 hebben klagers zich bij de deken beklaagd over verweerder.

 

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijten klagers verweerder dat hij heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels 1, 10 lid 1, 18 lid 2, 29 30 en 31 ten gevolge waarvan klagers onder meer problemen ondervinden met het verkrijgen van een financiering voor de ontwikkeling van Kasteel B.

 

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft het verzoek gedaan om eerst de identiteit van klagers vast te stellen, omdat hij twijfelt aan de juistheid van de identiteit van klagers. Verweerder is van mening dat, alvorens de klacht in behandeling genomen kan worden, eerst de verblijfplaats, geboorteplaats en –datum van klagers geverifieerd moet worden alsmede dat klager sub 1 zijn volledige voornaam kenbaar dient te maken. Ten aanzien van klaagster sub 2 heeft verweerder medegedeeld dat hij haar niet kent, zodat ook haar identiteit onduidelijk is. Verweerder is van mening dat geen geldige reden aanwezig is voor klagers om hun adresgegevens niet bekend te maken, waardoor klagers onrechtmatig jegens hem handelen, omdat er op deze manier geen sprake is van een fair trial.

4.2 Verweerder is voorts van mening dat de vrijheid van meningsuiting voor een advocaat niet anders is dan voor ieder ander. Verweerder heeft aangegeven  nog altijd achter de inhoud van zijn e-mail van 5 maart 2014 te staan. Verwijzend  naar het hem op dat moment ter beschikking staande feitenmateriaal is hij van mening dat hij de e-mail mocht en kon maken en verzenden. Verweerder heeft gesteld dat hij derden heeft willen behoeden voor de nadelige gevolgen van de handelwijze van klagers.

4.3 Ten slotte heeft verweerder gesteld dat hij de aansprakelijkstelling direct bij zijn verzekering heeft gemeld.

 

5 BEOORDELING

5.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2 De identiteit van klagers, blijkend uit de stukken en de door hen verstrekte paspoortgegevens, is naar het oordeel van de raad voldoende duidelijk. Het beroep van verweerder op strijd met het beginsel van fair trial wordt verworpen. Uit de uit de stukken af te leiden voorgeschiedenis en de stellingname van verweerder in het onderhavige geschil blijkt geenszins dat hij gehinderd wordt in het voeren van verweer of het bepalen van zijn standpunt.

Gedragsregel 29

5.3 Bij de beoordeling dient als uitgangspunt te gelden dat de advocaat in zijn contacten met derden misverstand dient te vermijden over de hoedanigheid waarin hij in de gegeven situatie optreedt. Klagers stellen zich op het standpunt dat verweerder in zijn e-mail van 5 maart 2014 niet duidelijk is geweest namens wie hij de betreffende mail heeft verzonden alsmede dat verweerder met dit bericht enkel heeft beoogd klagers te beschadigen. Naar het oordeel van de raad lag het inderdaad op de weg van verweerder om in zijn e-mailbericht aan te geven in welke hoedanigheid en/of namens wie hij het betreffende bericht verspreidde. De raad stelt vast dat verweerder ook op het verzoek van de raad ter zitting, aan te geven namens wie hij het betreffende e-mailbericht heeft verzonden, niet concreet is ingegaan. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Gedragsregel 1, 10 lid 1 en 30

5.4 Artikel 46 Advocatenwet onderwerpt advocaten aan tuchtrecht ter zake van (onder meer) “enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt” en maakt daarbij geen uitzondering voor meningsuitingen. Dit betekent dat de tuchtrechter ook bevoegd is te beoordelen of een bepaalde meningsuiting van een advocaat een behoorlijk advocaat betaamt. Ten aanzien van de inhoud van de e-mail van 5 maart 2014 wordt gesteld dat de uitlatingen van verweerder schadelijk zijn voor klagers. De noodzaak voor het doen van deze uitlatingen is de raad uit de stukken niet gebleken. Verweerder had op grond van gedragsregel 10 deze uitlatingen dan ook achterwege dienen te laten. Verweerder is er, zo kan uit de e-mail worden afgeleid, kennelijk niet zeker van dat de door hem geponeerde feiten op waarheid berusten, nu hij zelf aangeeft deze nog in onderzoek te hebben. Het had op de weg van verweerder gelegen deze stellingen eerst nader te onderzoeken en daarvoor eerst bewijs aan te dragen, hetzij deze als stellingen en niet als feiten te poneren. Verweerder heeft hiermee gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Gedragsregel 31

5.5 Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Het tuchtrecht dient niet ter beknotting van die vrijheid. Die vrijheid is echter niet absoluut, doch vindt onder meer beperking hierin, dat de advocaat zich in of buiten rechte niet hetzij schriftelijk hetzij mondeling onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt. Deze beperking van de vrijheid van de advocaat strekt niet alleen ter bescherming van de wederpartij die zich gegriefd zou kunnen voelen door bepaalde uitlatingen, maar is in onze democratische samenleving dringend noodzakelijk in het belang van een behoorlijke rechtsbedeling waarin de advocaat binnen en buiten het hem toegekende procesmonopolie een wezenlijke rol vervult.

5.6 De raad heeft reeds geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door onduidelijkheid te laten bestaan over de hoedanigheid waarin hij het betreffende e-mail bericht heeft verstuurd en namens wie hij dit e-mailbericht heeft gestuurd. Ook is tuchtrechtelijk verwijtbaar geoordeeld dat verweerder feiten in het betreffende bericht heeft geponeerd, waarvan hij niet zeker wist dat deze op waarheid berusten. De raad acht de gekozen bewoordingen in het e-mailbericht als zodanig niet van dien aard dat gezegd moet worden dat verweerder daarmee de grenzen van acceptabel professioneel gedrag heeft overschreden, en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel is aldus ongegrond.

Gedragsregel 18 lid 2

5.7 Uit jurisprudentie blijkt dat gedragsregel 18 lid 2 betrekking heeft op correspondentie en andere stukken die de advocaat rechtstreeks aan zijn wederpartij zendt, niet op de betekening van ambtelijke stukken zoals een dagvaarding of de betekening van een vonnis. In dit geval gaat het om een exploot van de deurwaarder en niet om een brief of ander stuk dat verweerder rechtstreeks aan klagers heeft gezonden. Gedragsregel 18 lid 2 is hier dan ook niet van toepassing. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.8 Gelet op het bovenstaande acht de raad de klachtonderdelen die betrekking hebben op gedragsregels 18 lid 2 en 31 ongegrond. De overige klachtonderdelen acht de raad gegrond.

 

6 MAATREGEL

6.1 Gelet op de aard en de ernst van de begane overtreding acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

 

BESLISSING

De Raad van Discipline:

verklaart de klacht met betrekking tot overtreding van de gedragsregels 18 lid 2 en 31 ongegrond en met betrekking tot overtreding van de gedragsregels 1, 10 lid 1, 29 en 30 gegrond en legt terzake aan verweerder de maatregel van berisping op.

 

Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, P.S. Kamminga en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. M. Boender-Radder als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 2 maart 2015.

griffier voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op  4 maart 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden   

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan, ten aanzien van de klachtonderdelen betreffende gedragsregels 18 lid 2 en 31,  hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klager 

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing kan, ten aanzien van de klachtonderdelen met betrekking tot de gedragsregels 1, 10 lid 1, 30 hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl