Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-01-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2015:4

Zaaknummer

R. 4683/14.267

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat in hoedanigheid van deken.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Op basis van de stukken kan niet worden vastgesteld dat verweerder zich zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Het stond verweerder gegeven zijn functie als deken vrij, na toepassing van het rechtsbeginsel van hoor en wederhoor in het kader van het onderzoek naar de klacht, vast te stellen dat hij het verweer van klager onvoldoende adequaat en allerminst passend heeft gevonden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de mening van verweerder omtrent de afwezigheid van klager bij het bemiddelingsgesprek. Voor de gegeven mening van verweerder was overigens niet relevant of verweerder al dan niet beschikt over specifieke kennis met betrekking tot de advocatuur in BOPZ-zaken. De gegeven mening van verweerder zag immers op de gedragingen van klager in het kader van zijn reactie/verweer in het onderzoek naar de klacht en het niet verschijnen bij een door verweerder gearrangeerd bemiddelingsgesprek.

Inhoudsindicatie

Klacht kennelijk ongegrond.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

 

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden van 3 december 2014 met kenmerk K305 2014 bm/sh, door de raad ontvangen op 4 december 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Op 25 juli 2014 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen een waarnemer van klager en verweerder. Aanleiding voor dit gesprek was een klacht van mevrouw D. die tegen klager bij verweerder was ingediend.

1.3 Bij brief van 14 oktober 2014 heeft verweerder zijn bevindingen, na onderzoek van het klachtdossier en naar aanleiding van het bemiddelingsgesprek, aan mevrouw D. doen toekomen.

1.4 Een afschrift van die brief is per gelijke post aan klager gezonden.

1.5 Bij brief van 27 oktober 2014 heeft klager een klacht ingediend tegen verweerder.

 

2 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij grievend en niet professioneel heeft gehandeld door zijn persoonlijk mening te ventileren in het kader van een onderzoek naar een klacht.

Ter toelichting heeft klager gesteld dat verweerder in zijn brief heeft gesproken over “onvoldoende adequaat, allerminst passend” terwijl volgens klager verweerder niet beschikt over specifieke kennis met betrekking tot de advocatuur in BOPZ zaken, geen getuige is geweest van het bezoek en volstrekt onjuist is voorgelicht door de vrouw van de betreffende cliënt.

Klager is voorts van mening dat verweerder zich met zijn stellingen “mr. Van Broekhuijze het fatsoen had moeten opbrengen om bij de besprekingen aanwezig te zijn” en “iets meer empathie en begrip voor de moeilijke situatie, waarin u verkeerde, had klager (red.) niet misstaan” zich onnodig grievend jegens klager heeft uitgelaten.

 

3 BEOORDELING

3.1 Verweerder was ten tijde van het hem verweten handelen als deken werkzaam voor de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

3.2 Op basis van de stukken kan niet worden vastgesteld dat verweerder zich zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocaat is geschaad. Het stond verweerder gegeven zijn functie als deken vrij, na toepassing van het rechtsbeginsel van hoor en wederhoor in het kader van het onderzoek naar de klacht, vast te stellen dat hij het verweer van klager onvoldoende adequaat en allerminst passend heeft gevonden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de mening van verweerder omtrent de afwezigheid van klager bij het bemiddelingsgesprek. Voor de gegeven mening van verweerder was overigens niet relevant of verweerder al dan niet beschikt over specifieke kennis met betrekking tot de advocatuur in BOPZ-zaken. De gegeven mening van verweerder zag immers op de gedragingen van klager in het kader van zijn reactie/verweer in het onderzoek naar de klacht en het niet verschijnen bij een door verweerder gearrangeerd bemiddelingsgesprek.

3.3 Gelet op het voorgaande dient de klacht kennelijk ongegrond te worden verklaard.

 

BESLISSING

Wijst de klacht als kennelijk ongegrond af.

 

Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 2 januari 2015.

griffier  voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 6 januari 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klager

en per gewone post aan:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden.       

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen  klager en de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85850, 2508 CN Den Haag (fax: 070-3501024). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.