Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-09-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:220

Zaaknummer

14-010A

Inhoudsindicatie

Verzetzaak. Klacht tegen advocaat wederpartij die in rechte onjuiste feiten naar voren zou hebben gebracht of zou hebben misleid. Betoog van klaagster dat de verzet procedure niet voldoet aan de waarborgen van artikel 6 EVRM slaagt niet. Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 2 september 2014

in de zaak 14-010A

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 25 februari 2014 op de klacht van:

 

klaagster

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 21 januari 2014 met kenmerk 4013-0938, door de raad ontvangen op 23 januari 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Bij beslissing van 21 februari 2014 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 24 februari 2014 is verzonden aan klaagster.

1.3 Bij brief van 7 maart 2014 door de raad ontvangen op 10 maart 2014, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.4 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 7 juli 2014 in aanwezigheid van klaagster, verweerder en zijn gemachtigde.

1.5 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 7 maart 2014 en van de brief van verweerder met bijlagen van 15 mei 2014.

2 FEITEN

2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter, waartegen klaagster in verzet in zoverre niet opkomt.

2.2 Bij brief van 5 augustus 2013 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 Voor een omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter, waartegen klaagster in verzet in zoverre niet opkomt. 

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat:

a) de voorzitter heeft miskend dat de klacht betrekking heeft op een ander feitencomplex dan hetgeen klaagster aan de orde heeft gesteld in haar eerdere klacht van 27 juli 2009;

b) de voorzitter ten onrechte heeft overwogen dat het achterhouden van een deel van het zogenoemde PWN-rapport en het stellen van feiten waarvan verweerder wist, althans behoorde te weten dat deze onjuist zijn, geen onderbouwing oplevert van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen;

c) de voorzitter ten onrechte heeft overwogen dat de inhoud van de in verschillende opmaken gestelde onderzoeksrapporten exact dezelfde is;

d) de voorzitter niet heeft onderkend dat bij een groot aantal mededelingen eerder sprake is van misleiden.

3.3 Voorts moet volgens klaagster worden betwijfeld of afdoening door de voorzitter en het vereiste van een gemotiveerd verzetschrift binnen de termijn van 14 dagen na verzending van de voorzittersbeslissing zich wel verhouden tot een tot een eerlijke procesgang als bedoeld in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). 

4 BEOORDELING

4.1 Voor zover klaagster betoogt dat niet is voldaan aan de waarborgen van artikel 6 EVRM, overweegt de raad als volgt.

4.2 Uit jurisprudentie van het Hof van Discipline (HvD 3 juni 2013, zaaknummer 6656) volgt dat de klager geen beroep toekomt op artikel 6 EVRM. Immers, dat verdragsartikel kent het recht op behandeling door een onafhankelijke en onpartijdige rechter toe aan een ieder, mits de zaak gaat over

- hetzij de vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen,

 -   hetzij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging.

4.3 Het eerste geval doet zich niet voor omdat een (advocaten)tuchtrechtelijke klachtprocedure niet kan leiden tot vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen van de klager. Van een tegen de klaagster ingestelde vervolging is al helemaal geen sprake, zodat ook het tweede geval zich niet voordoet.

4.4 De raad is van oordeel dat de voorzitter in paragraaf 4.1 van haar beslissing met juistheid heeft overwogen dat klaagster naar aanleiding van hetzelfde feitencomplex in 2009 al een klacht tegen verweerder had ingediend. De klacht van 27 juli 2009 die heeft geleid tot de beslissing van de raad van 9 februari 2010 (zaaknummer 09-197A) ging in de kern immers ook over het verschaffen van onjuiste of onvolledige inlichtingen over laboratoriumonderzoek naar het product van klaagster. Overigens volgt uit deze overweging ook niet dat de voorzitter niet zou hebben onderkend dat wordt geklaagd over (recent) handelen van verweerder van na de eerdere tuchtprocedure. Dat handelen wordt immers getoetst in paragrafen 4.2 tot en met 4.5 van de voorzitttersbeslissing.

4.5 Het betoog van klaagster dat de voorzitter ten onrechte zou hebben overwogen dat het achterhouden van het PWN-rapport of het willens en wetens onjuist informeren geen onderbouwing kan opleveren van een tuchtklacht, mist feitelijke grondslag. De voorzitter heeft dat niet overwogen, doch niet aangetoond geacht dat verweerder zich van een dergelijke handelwijze heeft bediend.

Ad klachtonderdeel a) 

4.6 De raad acht niet door klaagster aangetoond dat verweerder kenbaar onjuiste feiten heeft gesteld over de opdrachtgever van het zogenoemde PWN-rapport. Daartoe wordt overwogen dat in de begeleidende e-mail van de cliënte van verweerder van 24 april 2003, die onderdeel uitmaakt van het klachtdossier, het volgende is vermeld:

“Bijgaand ontvangt u (zie attachment) de analysegegevens van [product klaagster] zoals die door het laboratorium van waterbedrijf PWN zijn aangeleverd (overigens op verzoek van de VROM-inspectie).”

4.7 Verweerder hoefde er daarom niet aan te twijfelen dat de VROM-inspectie opdrachtgever was en hem kan derhalve niet worden verweten feiten te hebben gesteld waarvan hij moet hebben geweten dat deze onjuist zijn.

Ad klachtonderdeel b)

4.8 Verweerder heeft toegelicht dat er twee rapporten uit 2003 zijn, één van PWN en één van Tauw. Tijdens een comparitie van 16 januari 2012 heeft verweerder naar eigen zeggen mogelijk deze twee rapporten door elkaar gehaald omdat het proces-verbaal vermeldt dat zijn cliënte opdracht zou hebben gegeven voor het PWN-onderzoek. Zijn cliënte was echter opdrachtgeefster van het later verrichte Tauw-onderzoek. Bij brief van 3 april 2012 heeft verweerder dit ook aan de rechtbank toegelicht. Mede gelet op het voorgaande ziet de raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door onjuiste of onvolledige informatie te verschaffen.

Ad klachtonderdeel c)

4.9 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat inhoudelijk identieke (klaagster weerspreekt dat ook niet) maar in opmaak verschillende versies van het PWN-rapport door verweerder zijn verstrekt. De zware aantijging van klaagster dat verweerder valsheid in geschrifte heeft gepleegd door rapportages te manipuleren mist elke onderbouwing, te meer daar verweerder ook een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de lay-outverschillen.

Ad klachtonderdeel d)

4.10 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling van dit klachtonderdeel de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter dit klachtonderdeel terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

4.11 De slotsom is dat het verzet ongegrond is en dat de voorzitter de klacht terecht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond heeft bevonden.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs G. Kaaij, N.M.N. Klazinga,

B. Roodveldt en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S.H. van den Ende als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 2 september 2014.

 

griffier        voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 2 september 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement  Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Op grond van artikel 46h lid 4 Advocatenwet kan van deze beslissing geen hoger beroep worden ingesteld.