Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-12-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2014:404
Zaaknummer
14-50
Inhoudsindicatie
De tenuitvoerlegging van de aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk wordt gelast omdat de raad de overtuiging heeft gekregen dat verweerder zich tijdens de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan handelen in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet. Dat de beslissing waarbij het handelen in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet is vastgesteld nog niet onherroepelijk is geworden staat daar niet aan in de weg.
Uitspraak
Beslissing van 15 december 2014
in de zaak 14-50
naar aanleiding van het verzoek tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke schorsingen ingediend door:
mr. T.J. Roest Crollius
deken van de Orde van Advocaten in Midden-Nederland
deken
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 28 maart 2014 met kenmerk RvT 14-0003/TRC/ml, door de raad ontvangen op diezelfde dag, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland een drietal verzoeken ter kennis van de raad gebracht, te weten een tweetal verzoeken tot tenuitvoerlegging van aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsingen, een verzoek tot schrapping en, voor het geval tenuitvoerlegging en schrapping niet aan de orde zijn, een subsidiair verzoek tot schorsing voor onbepaalde tijd ex artikel 60ab Advocatenwet.
1.2 Het subsidiaire verzoek tot schorsing van verweerder ex artikel 60ab Advocatenwet is ter zitting van de raad op 7 april 2014 behandeld. De andere verzoeken zijn aangehouden.
1.3 Omdat verweerder inmiddels bij beslissing van de raad van 22 september 2014 geschrapt is, heeft de raad thans nog te beslissen op de verzoeken tot tenuitvoerlegging van aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsingen. De mondelinge behandeling van de verzoeken heeft ter zitting van de raad van 13 oktober 2014 plaatsgevonden in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van de brief van 28 maart 2014 van de deken en van de stukken die staan vermeld op de inventarislijst, die is gevoegd bij deze brief.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Bij beslissing van 17 september 2012 van het hof van discipline is verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar ingaande op 17 september 2012.
2.3 Bij beslissing van 18 november 2013 heeft de raad aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden opgelegd, ingaande op 20 januari 2014.
2.4 Bij beslissing van 27 januari 2014 heeft de raad aan verweerder de maatregel van schorsing van drie weken voorwaardelijk opgelegd met een proeftijd van twee jaar ingaande op 20 mei 2014 omdat de beslissing op die datum in kracht van gewijsde is gegaan.
2.5 Bij beslissing van 14 april 2014 heeft de raad het verzoek tot schorsing van verweerder ex artikel 60ab Advocatenwet toegewezen.
2.6 Verweerder is op 15 april 2014 in staat van faillissement verklaard op grond waarvan hij van rechtswege van het tableau is geschrapt.
2.7 Bij beslissing van 22 september 2014 van de raad is verweerder geschrapt van het tableau. Het door verweerder op 21 oktober 2014 aangetekende beroep tegen deze beslissing loopt nog.
3. VERZOEKEN
3.1 De raad heeft thans nog te oordelen over het verzoek van de deken tot tenuitvoerlegging van de bij beslissingen van 17 september 2012 van het hof van discipline opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaar, alsmede de bij beslissing van deze raad van 27 januari 2014 opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van 3 weken, eveneens met een proeftijd van 2 jaar omdat verweerder zich in de proeftijden meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedragingen.
3.2 Stellingen van de deken ter onderbouwing van zijn verzoek, voor zover niet al onder de feiten opgenomen.
3.3 Bij beslissing van 18 november 2013 van de raad van discipline in het ressort Amsterdam is aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden opgelegd, welke schorsing is ingegaan op 20 januari 2014, omdat hij als curator in een faillissement het faillissementssaldo onbeheerd heeft achtergelaten op de derdengeldrekening van het kantoor waar hij niet langer werkzaam was.
3.4 Bij brief van 24 december 2013 heeft de deken de gevolgen van de schorsing schriftelijk aan verweerder bevestigd. De deken heeft verweerder bericht dat hij onder meer zijn cliënten dient te informeren dat hij de praktijk gedurende de periode van de schorsing niet mag uitoefenen en dat hij zich in verband daarmee door een andere advocaat moet laten vervangen.
3.5 In de in punt 3.4 genoemde brief heeft de deken voorts zijn zorgen geuit over de wijze waarop de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder wordt gebruikt en verzoekt hij verweerder onder meer een gespecificeerde opgave te doen van de ontvangsten en betalingen, die betrekking hebben op het kantoor van verweerder in de afgelopen twee jaar.
3.6 Aan de voorwaarden van de schorsing genoemd in de brief van 24 december 2013 heeft verweerder zich niet of nauwelijks gehouden.
3.7 In februari 2014 heeft de deken van een cliënte van verweerder vernomen dat verweerder haar niet voorafgaande aan zijn schorsing op de hoogte heeft gesteld dat hij haar in de periode van 20 januari 2014 tot 20 april 2014 niet terzijde kan staan.
3.8 Bij brief van 13 februari 2014 heeft de deken aan verweerder bericht dat een cliënte van verweerder pas op de hoogte is gesteld van de schorsing van verweerder toen zij contact met het kantoor van verweerder had opgenomen in verband met een zitting. De deken heeft van deze cliënte vernomen dat zij geen brief had ontvangen in verband met de schorsing van verweerder en dat niet was zorggedragen voor overdracht van haar dossier. In de hiervoor genoemde brief verzoekt de deken verweerder onder meer binnen een week alle brieven, die hij aan cliënten heeft gestuurd over zijn schorsing en de overdracht van de zaken, aan hem te doen toekomen.
3.9 Voorts bericht de deken verweerder in deze brief dat hij van de raad voor rechtsbijstand een lijst heeft gekregen met toevoegingen, waaronder lopende zaken, en dat verweerder kennelijk niet, zoals hem was opgedragen, heeft zorggedragen voor mutatie van de toevoegingen en verzoekt hij verweerder binnen een week aan hem mee te delen waarom toevoegingen nog op zijn naam staan.
3.10 Per e-mailbericht d.d. 20 februari 2014 heeft verweerder de raad voor rechtsbijstand verzocht toevoegingen te muteren overeenkomstig een door hem bijgevoegde lijst. Verweerder heeft de raad voor rechtsbijstand verzocht de toevoegingen op naam van een andere advocaat te zetten zonder dat de betreffende advocaat daarmee had ingestemd. De betreffende advocaat heeft bezwaar aangetekend tegen het op zijn naam zetten van een aantal toevoegingen. Daardoor is de mutatie van een aantal toevoegingen niet doorgegaan en zijn deze toevoegingen op naam van verweerder blijven staan.
3.11 Bij brief van 10 maart 2014 heeft de rechter-commissaris de deken bericht dat verweerder opnieuw nalatig is geweest in de afwikkeling van een faillissement, terwijl hij daar al eerder op aangesproken was.
3.12 De deken heeft op 25 maart 2014 van een medewerker van verweerder bericht ontvangen dat een cliënte van verweerder klaagt dat haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard omdat de gronden niet zijn aangevuld. De cliënte heeft de medewerker van verweerder hierop aangesproken omdat haar zaak aan de medewerker zou zijn overgedragen. De medewerker was daar echter niet van op de hoogte.
3.13 De deken is op grond van het hier voorgaande van oordeel dat verweerder zich niet houdt aan de voorwaarden van zijn schorsing en zijn schorsing negeert.
3.14 Verweerder heeft niets geleerd van de eerdere beslissingen waarbij hem voorwaardelijke schorsingen zijn opgelegd en zich tijdens de proeftijden bij herhaling en voortdurend schuldig gemaakt aan handelen in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet en daarmee is de grondslag voor de tenuitvoerlegging gegeven.
3.15 Omdat de beslissing van 22 september 2014 waarbij verweerder is geschrapt van het tableau nog niet onherroepelijk is heeft de orde belang bij de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke schorsingen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder merkt op dat zowel aan zijn schorsing als aan zijn schrapping zittingen zijn voorafgegaan waarbij hij niet aanwezig kon zijn.
4.2 De deken is onjuist geïnformeerd, de feiten waar de deken zich op beroept zijn niet correct. Hij heeft zich niet schuldig gemaakt aan feiten op grond waarvan tenuitvoerlegging kan worden verzocht.
4.3 De proeftijd van de voorwaardelijke schorsing, die bij beslissing van 27 januari 2014 aan hem is opgelegd, is de dag na het intrekken van het hoger beroep – hetgeen is gebeurd op 20 mei 2014 - ingegaan.
5 BEOORDELING
5.1 Het verzoek tot tenuitvoerlegging van de bij beslissing van 27 januari 2014 voorwaardelijk aan verweerder opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie weken heeft de deken ter zitting van de raad op 13 oktober 2014 ingetrokken zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
5.2 De raad heeft thans te oordelen over het verzoek van de deken tot tenuitvoerlegging van de bij beslissing van 17 september 2012 aan verweerder voorwaardelijk opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden.
5.3 De deken verzoekt tenuitvoerlegging omdat verweerder zich in de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedragingen.
5.4 De proeftijd van de beslissing van 17 september 2012 is ingegaan op 17 september 2012 en heeft geduurd tot 17 september 2014.
5.5 Ingevolge artikel 48e van de Advocatenwet kan de raad een last geven tot tenuitvoerlegging zolang nog geen drie maanden na het einde van de proeftijd zijn verstreken, dat wil zeggen tot 17 december 2014. De thans te bepalen beslissing van de raad ligt voor deze datum.
5.6 De raad is met de deken, nu verweerder dat ook niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken, van oordeel dat verweerder zich in de in punt 5.4. genoemde proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedragingen doordat hij onder meer:
niet de aan hem opgelegde voorzieningen heeft getroffen ter zake van de naleving van zijn schorsing van 20 januari 2014 tot 20 april 2014.
zich niet heeft gehouden aan het verbod om tijdens de schorsing handelingen als advocaat te verrichten
niet tijdig de door de deken gevraagde informatie heeft verstrekt en daarmee in strijd met gedragsregel 37 heeft gehandeld
in strijd heeft gehandeld met de hoofdstukken III en IV van de Verordening op de Administratie en Financiële Integriteit.
5.7 Dat de beslissing van 22 september 2014 waarbij de hiervoor genoemde klachten gegrond zijn bevonden nog niet onherroepelijk is geworden staat niet in de weg aan toewijzing van het verzoek van de deken tot tenuitvoerlegging. Van belang is slechts of de raad tot de overtuiging is gekomen dat verweerder in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet heeft gehandeld en dat is zonder meer het geval.
De raad is er van overtuigd dat verweerder zich in de in punt 5.4 genoemde proeftijd schuldig heeft gemaakt aan meerdere tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen waarbij de belangen van cliënten ernstig in het gedrang zijn gekomen.
5.8 Van verschoonbare omstandigheden aan de zijde van verweerder is de raad niet gebleken.
5.9 De raad zal overgaan tot lastgeving van de tenuitvoerlegging van de aan verweerder opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden.
BESLISSING
De raad van discipline:
Gelast ingevolge artikel 48e van de Advocatenwet de tenuitvoerlegging van de door het hof van discipline bij beslissing van 17 september 2012 opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden.
Bepaalt dat de schorsing ingaat op de eerste dag dat verweerder weer op het tableau mocht worden ingeschreven, met dien verstande dat de schorsing niet eerder ingaat dan na afloop van eventuele voorafgaande schorsingen.
Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter,
mrs. A.D.G. Bakker, R.J.A. Dil, I.P.A. van Heijst en K.F. Leenhouts, leden, bijgestaan door mr. A. Huber als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 15 december 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 15 december 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Tegen de last tot tenuitvoerlegging staat ingevolge artikel 48g van de Advocatenwet geen rechtsmiddel open.