Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-12-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:347

Zaaknummer

7057

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar mogelijk over dezelfde gedraging als waarover de client al geklaagd heeft. Omdat daarvoor al een onherroepelijke maatregel is opgelegd is er geen grond nog een maatregel op te leggen. Hof vernietigt beslissing van het hof die was genomen in een onbevoegde samenstelling.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 19 december 2014                

in de zaak 7057

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

de deken van de Orde van Advocaten in het

arrondissement Noord-Nederland

gevestigd te Groningen

deken

1    PRELIMINAIRE OVERWEGING

Het hof heeft bij beslissing van 30 juni 2014 (gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2014:237) op het beroep van de deken beslist. Een van de leden van het hof miste echter de bevoegdheid om deel uit te maken van het hof. Daarom dient de beslissing van het hof van 14 juli 2014 te worden vernietigd. Bij brief van 16 september 2014 zijn partijen van voornoemd gebrek op de hoogte gesteld en uitgenodigd voor een zitting van het hof waar een nieuwe behandeling van het beroep plaatsvindt.

2    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissingen van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 10 januari 2014, onder nummers 136a/12 en 136b/12, aan partijen toegezonden op 13 januari 2014. In de zaak met nummer 136a/12 is een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en is aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van zes weken met een proeftijd van twee jaar. In de zaak met nummer 136b/12 is het bezwaar van de deken gegrond verklaard en is aan verweerder eveneens een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd van  zes weken met een proeftijd van twee jaar.  

De beslissingen zijn  gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2014:51.

 

3    HET GEDING IN HOGER BEROEP

3.1    De memorie waarbij verweerder van de beslissing in de zaak met nummer 136b/12 in hoger beroep is gekomen, is op 11 februari 2014 ter griffie van het hof ontvangen. Verweerder heeft geen hoger beroep ingesteld in de zaak met nummer 136a/12 zodat de in deze zaak aan verweerder opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken voorwaardelijk inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan en de proeftijd loopt.

3.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken;

-    e-mail van de deken aan het hof d.d. 19 maart 2014;

-    brief van klaagster in de zaak 136a/12 aan het hof d.d. 22 april 2014.

3.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 31 oktober 2014, waar partijen niet zijn verschenen.

4    DEKENBEZWAAR (136B/12)

Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

verweerder de afspraken zoals neergelegd in de brief van de toenmalige deken d.d. 10 november 2010 aan klaagster en verweerder niet is nagekomen en dat verweerder niet de waarheid heeft gesproken door te zeggen dat hij dingen heeft gedaan die hij niet heeft gedaan.

Naast het niet nakomen van de op 10 november 2010 gemaakte afspraken heeft verweerder tevens verzuimd een aantal zaken van klaagster die hij ook in behandeling had, adequaat en zorgvuldig te behandelen. Zo waren er nog zaken van de S en tegen de heer M. In eerstgenoemde zaak zou verweerder bij de S. een brief opvragen waaruit bleek dat klaagster recht had op een nabestaandenuitkering. Gebleken is dat verweerder zulks in het geheel niet heeft gedaan. Hij heeft klaagster daarvan niet, althans onvoldoende, op de hoogte gesteld. In de zaak M. zou klaagster voor de overname van een bloemenzaak € 25.000,00 teveel hebben betaald. Verweerder zou de zaak beoordelen en met name bezien of juridische stappen mogelijk waren om het teveel betaalde bedrag terug te vorderen. Ook deze opdracht is niet, althans onvoldoende voortvarend en onvoldoende zorgvuldig uitgevoerd, waarbij klaagster wederom niet, althans onvoldoende, op de hoogte is gehouden van de gang van zaken.

5    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

5.1    De klacht in de zaak met nummer 1361/12 had betrekking op de wijze waarop verweerder de afwikkeling van een schikking tussen klaagster en verweerder, zoals neergelegd in een brief van de toenmalige deken van 10 november 2010, ter hand had genomen.

5.2    Bij brief van 8 augustus 2012 heeft de deken zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht. De deken schrijft onder meer in deze brief “ alsmede en aanvullend in mijn hoedanigheid van deken (….) maak ik bezwaar over hetzelfde voorval, waarover klaagster in deze haar klacht aan u voorlegt”.

Op pagina 3 van de brief van 8 augustus 2012 wordt de klacht als volgt omschreven: “Onderhavige klacht betreft geen, om maar zo te zeggen, reguliere klacht maar betreft de facto een vervolgklacht die voortvloeit uit de, kort samengevat, gebrekkige afwikkeling door verweerder van de oorspronkelijke klacht.”

5.3    Sedert  augustus 2013 treedt mr. B. op als coach van verweerder. Zij zal dit tenminste tot eind 2014 blijven doen.

6    BEOORDELING

6.1    Verweerder stelt in zijn appelmemorie dat de deken in zijn bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard, gezien het bepaalde in artikel 46 f lid 1 Advocatenwet. Daarnaast acht hij de opgelegde maatregel in strijd met het beginsel “ne bis in idem” daar hem ter zake van hetzelfde feitencomplex in de zaak 136a/12 al een maatregel is opgelegd.  

6.2    Het hof verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid. Artikel 46f lid 1 heeft niet de strekking de deken in zijn (toezichthoudende) taak te beperken door hem alleen de bevoegdheid te geven om een bezwaar ter kennis van de raad te brengen als er geen klacht is ingediend, maar geeft hem  de bevoegdheid om naast  een klacht zijn bezwaar ter kennis te brengen van de raad.

6.3    Uit de brief van 8 augustus 2012, waarmee zowel de klacht in de zaak met nummer 136a/12 als het bezwaar van de deken ter kennis van de raad zijn gebracht, blijkt dat het gaat om hetzelfde feitencomplex, te weten de wijze waarop verweerder de afwikkeling van de zaak van klaagster ter hand heeft genomen. Weliswaar heeft de deken ter zitting in eerste aanleg nog aangevoerd dat de klacht ook inhoudt dat verweerder niet de waarheid spreekt en zegt dingen te hebben gedaan, die hij niet heeft gedaan, maar gelet op de betwisting door verweerder is deze stelling niet nader onderbouwd, zodat het hof het ervoor houdt dat in deze zaak sprake is van hetzelfde verwijtbare gedrag op grond waarvan zowel klaagster in de zaak met nummer 136a/12 haar klacht als de deken zijn bezwaar in de zaak met nummer 136b/12 heeft geformuleerd.

6.4    Het hof acht evenals de raad het dekenbezwaar gegrond nu verweerder ernstig tekort is geschoten in zijn dienstverlening aan klaagster en daarmee niet gehandeld heeft zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder erkent dat overigens, hetgeen blijkt uit het feit dat hij in de zaak met 136a/12 die over hetzelfde feitencomplex gaat, heeft berust in de hem opgelegde maatregel. Het hof ziet, anders dan de raad, echter geen aanleiding om aan verweerder naast de maatregel die hem in de zaak met nummer 1361a/12 is  opgelegd ook in de onderhavige zaak nogmaals een maatregel op te leggen voor hetzelfde feitencomplex. Het hof acht daarbij van belang dat verweerder inmiddels al geruime tijd een coach heeft en daarvan profiteert.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van 30 juni 2014 van het Hof van Discipline in  zaak met nummer 7057;

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2014 onder nummer 136b/12 voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk is opgelegd voor de duur van zes weken met een proeftijd van twee jaar;

-     bekrachtigt de beslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.J.R. de Groot, J.P. Balkema, W.J. van Andel en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.