Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-07-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2014:189

Zaaknummer

R. 4565/14.150

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat in hoedanigheid van curator.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Uit de stukken kan worden opgemaakt dat sprake is geweest van een misverstand, mede ten gevolge van het feit dat klaagster onder twee verschillende namen communiceerde in hetzelfde faillissement. Voor de boedel was de naam ME opgenomen en niet de naam van klaagster. Verweerder valt niet te verwijten dat hij in eerste instantie de vordering van klaagster niet kon plaatsen. Ook kan het verweerder niet worden verweten dat niet werd gereageerd op e-mails die na augustus 2011 door klaagster aan mr W. waren gestuurd en dat verweerder een kantoorgenoot heeft verzocht het uitzoekwerk te doen. Dit laatste stond en staat verweerder immers vrij.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Klaagster verwijt verweerder tot slot dat hij weigert een redelijke vergoeding te betalen voor de door haar gemaakte kosten voor juridisch advies en bijstand. Het was de eigen keus van klaagster om een advocaat in te schakelen; deze kosten kunnen niet zonder meer worden afgewenteld op verweerder en het standpunt van verweerder ter zake leidt evenmin tot de vaststelling dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld.

Inhoudsindicatie

Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

 

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline, hierna de voorzitter, heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam van 3 juli 2014 met kenmerk R 2014/59 ml, door de raad ontvangen op 4 juli 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan.

1.1 Op 23 augustus 2005 heeft de Rechtbank Rotterdam het faillissement uitgesproken van R.. Daarbij werd mr. T. benoemd tot rechter-commissaris en verweerder tot curator.

1.2 Tot augustus 2011 heeft mr. W, destijds kantoorgenoot van verweerder, deze zaak mede behandeld.

1.3 Bij brief van 6 september 2005 heeft de faillissementsmedewerker van verweerder aan klaagster h.o.d.n. ME bevestigd dat haar vordering voor een totaalbedrag van € 137.921,-- op de lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen is geplaatst.

1.4 Op enig moment heeft klaagster (ME) deze vordering overgedragen aan I. Deze cessie is later weer teruggedraaid.

1.5 De curator heeft de vordering van klaagster (ME) betwist en tussen partijen is een minnelijke regeling inhoudende dat de vordering voor € 12.000,-- zou worden erkend.

1.6 Bij e-mail van 27 mei 2011 heeft mr. W. aan de advocaat van klaagster laten weten dat de vordering van klaagster (ME) is geverifieerd voor een bedrag van € 19.021,00. Voorts is aangegeven dat het uitkeringspercentage op 50% wordt geschat.

1.7 Op 17 december 2012 heeft een betaling plaatsgevonden van € 9.123,75 (inclusief rente) aan I.

1.8 Het faillissement is eind 2012 opgeheven.

1.9 Bij e-mail bericht van 2 februari 2014 heeft klaagster zich tot verweerder gewend met de vraag wanneer zij uitbetaling kon verwachten.

1.10  Op 27 februari 2014 is door de deken het ongetekende klaagschrift met bijlagen ontvangen.

 

2. KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij:

  a) niet reageerde op meerdere verzoeken van klaagster om informatie en een medewerker instrueert om het uitzoekwerk te doen;

  b) de erkende vorderingen “vergeten” of “kwijt” is en/of aan de verkeerde partij heeft uitgekeerd;

  c) de feiten verdraait met de verdenking van boze opzet om zijn financiële verantwoordelijkheid te kunnen ontlopen;

  d) niet bereid is zijn fout(en) toe te geven en daar de consequenties van de dragen;

  e) weigert de cumulatieve wettelijke rente op de – ten onrechte niet gedane – uitkering/uitdeling van toepassing te laten zijn en

  f) weigert een redelijke vergoeding te betalen voor de door klager gemaakte kosten voor juridisch advies en bijstand.

 

3. BEOORDELING

Ten aanzien van de klachtonderdelen a, b, c, d en e

3.1 De voorzitter ziet aanleiding de klachtonderdelen a, b, c, d en e gezamenlijk en in onderlinge samenhang te beoordelen.

3.2 Verweerder is in zijn hoedanigheid van curator volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline onderworpen aan het tuchtrecht voor advocaten, met dien verstande dat hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt als hij zich bij de vervulling van het curatorschap zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in  de advocatuur wordt geschaad. De handelwijze van verweerder in zijn hoedanigheid van curator kan worden getoetst door de rechter-commissaris. Laatstgenoemde is degene die toeziet op de correcte uitvoering van het werk van de curator.

3.3 Klaagster heeft zich in februari 2014 gewend tot verweerder met de mededeling dat zij geen uitkering had ontvangen als crediteur in het faillissement R. Aanvankelijk had klaagster contact gezocht met mr. W., maar van hem kreeg hij geen antwoord, omdat deze niet meer aan het kantoor van verweerder was verbonden. Het betreffende faillissement bleek afgewikkeld te zijn en het dossier gearchiveerd.  Vervolgens is het dossier opgevraagd uit het archief.

3.4 Uit de stukken kan worden opgemaakt dat sprake is geweest van een misverstand, mede ten gevolge van het feit dat klaagster onder twee verschillende namen communiceerde in hetzelfde faillissement. Voor de boedel was de naam ME opgenomen en niet de naam van klaagster. Verweerder valt niet te verwijten dat hij in eerste instantie de vordering van klaagster niet kon plaatsen. Ook kan het verweerder niet worden verweten dat niet werd gereageerd op e-mails die na augustus 2011 door klaagster aan mr W. waren gestuurd en dat verweerder een kantoorgenoot heeft verzocht het uitzoekwerk te doen. Dit laatste stond en staat verweerder immers vrij. Op basis van de stukken kan niet de juistheid van het verwijt worden vastgesteld dat verweerder met opzet onwaarheden naar voren heeft gebracht om zijn financiële verantwoordelijkheden te kunnen ontlopen.

3.5 Het verwijt dat verweerder zou weigeren een specificatie te verstrekken van de uitbetaling van de erkende vorderingen, kan niet worden geplaatst vanwege een gebrek aan feitelijke onderbouwing.

Ten aanzien van klachtonderdeel f

3.6 Verweerder heeft de onjuiste betaling die op 2 februari 2014 onder zijn aandacht is gebracht binnen een maand gecorrigeerd. De reden dat de onjuiste betaling heeft plaatsgevonden, is gelegen in het feit dat verweerder destijds niet was geïnformeerd over de retrocessie. Verweerder heeft aangeboden om de normale wettelijke rente te vergoeden als klaagster met bewijzen zou komen waaruit blijkt dat de boedel schriftelijk is geïnformeerd over deze retrocessie. Niet kan derhalve worden vastgesteld dat verweerder zonder meer weigert de (cumulatieve) wettelijke rente te vergoeden. Verweerder heeft hieraan een – overigens alleszins redelijke – voorwaarde verbonden. Ook dit stond verweerder vrij en leidt evenmin tot de vaststelling dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld.

Ten aanzien van klachtonderdeel g

3.7 Klaagster verwijt verweerder tot slot dat hij weigert een redelijke vergoeding te betalen voor de door haar gemaakte kosten voor juridisch advies en bijstand. Het was de eigen keus van klaagster om een advocaat in te schakelen; deze kosten kunnen niet zonder meer worden afgewenteld op verweerder en het standpunt van verweerder ter zake leidt evenmin tot de vaststelling dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld.

3.8 Gelet op het voorgaande dient de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond te worden verklaard.

 

4. BESLISSING

Wijst de klacht als kennelijk ongegrond af.

  

Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder, griffier op 15 juli 2014.

griffier                                                                         voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 16 juli 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage, Postbus 85850, 2508 CN ‘s Gravenhage (fax: 070-3501024). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.