Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-12-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2014:334
Zaaknummer
14-179A
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaren gegrond. Onvoorwaardelijke schorsing. Verweerder heeft in strijd met de Wet op de Rechtsbijstand en Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2013 krachtens de Wet op de Rechtsbijstand gehandeld door, toen hij het maximum aantal te verkrijgen toevoegingen had bereikt, op naam van een andere advocaat toevoegingen aan te vragen. Instellen kansloos hoger beroep tuchtrechtelijk
Inhoudsindicatie
verwijtbaar. Handelen in strijd met artikel 6 Verordening op de administratie en de financiële integriteit en Gedragsregel 23.
Uitspraak
Beslissing van 16 december 2014
in de zaak 14-179A(d)
naar aanleiding van het bezwaar van:
de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 22 juli 2014 met kenmerk 4014-0290, door de raad ontvangen op 24 juli 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam het dekenbezwaar ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is tezamen met de klacht met nummer 14-180A(d) behandeld ter zitting van de raad van 7 oktober 2014 in aanwezigheid van verweerder, zijn advocaten mrs. G.J. van Oosten en G. van Atten, de deken en de verweerder in de zaak 14-180A(d). Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 Partijen zijn ervan in kennis gesteld dat de uitspraak van de raad nader is bepaald op heden.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- de hiervoor genoemde brief van de deken;
- de stukken genummerd 1 tot en met 8, I tot en met XIV en a tot en met g, genoemd in de brief van de deken;
- de rapportage van 1 september 2014 van drs. A.E.R. Blok RA, Unit Financieel Toezicht Advocatuur van de Nederlandse Orde van Advocaten;
- de brief van 19 september 2014 met bijlagen van mr. G.J. van Oosten aan de deken;
- de brief van 9 oktober 2014 met bijlage van mr. G. van Atten aan de raad.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het dekenbezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
Periode 2007-2009
2.2 In 2007 heeft de raad van toezicht in het arrondissement Amsterdam naar aanleiding van door de rechtbank Amsterdam geuite vermoedens van misbruik van het toevoegingssysteem door (het kantoor van) verweerder onderzoek gedaan naar toevoegingsdeclaraties en dossiers van het kantoor van verweerder. De bevindingen waren dat in een aantal gevallen lichtvaardig werd overgegaan tot het aanhangig maken van een bezwaarprocedure of het aanvragen van een voorlopige voorziening. In een aantal gevallen waarin bezwaar of beroep zinvol had kunnen zijn, werden bezwaren onvoldoende onderbouwd en werd geen zichtbaar jurisprudentie-, literatuur- of feitelijk onderzoek gedaan. Verder werd de dossieropbouw, waaronder vastlegging van contacten met de cliënten, volstrekt onvoldoende geoordeeld (geen intakeformulier, geen gespreksaantekeningen of opdrachtbevestigingen en geen stukken waaruit blijkt dat processtukken in concept aan de cliënt zijn gezonden, geen informatie waaruit blijkt dat over de uitspraak met de cliënt enig overleg is gevoerd en geen bericht omtrent sluiting van het dossier), en bestond er geen inzicht in de reëel bestede tijd omdat geen tijdregistratie werd bijgehouden . De eigen bijdrage werd niet in rekening gebracht bij cliënten. In de samenvatting van de uitkomsten van het onderzoek, neergelegd in een brief aan verweerder van 4 juli 2007 staat:
“Vervolgens wordt onder het mom ‘baat het niet, schaadt het niet’ tegen elke afwijzende beslissing of brief een bezwaarschrift ingediend. Waarschijnlijk omdat de cliënt niets hoeft te betalen, zal hij daartegen niet protesteren. De cliënt lijkt verder niet meer van belang voor het verloop van de procedure. (Aanvullende) informatie wordt hem niet gevraagd en (negatieve) uitspraken worden niet met hem besproken.”
Voorts kwam naar voren dat op naam van een van de advocaten werkzaam bij het kantoor van verweerder toevoegingen werden aangevraagd, terwijl niet bleek van noemenswaardige werkzaamheden door deze advocaat in de desbetreffende zaken.
In maart 2008 heeft een vervolgonderzoek door de raad van toezicht plaatsgevonden. De conclusie daarvan was “dat nog steeds ondoordacht wordt overgegaan tot het aannemen van een zaak waarbij niet steeds voldoende kritisch wordt gekeken naar haalbaarheid ervan of de wenselijkheid tot het verlenen van rechtsbijstand, alsmede naar de wijze waarop die rechtsbijstand moet worden verleend.”
2.3 Op instigatie van de toenmalige deken is voor de periode 2008-2009 een praktijkondersteuner aangesteld. De raad van toezicht heeft vervolgens eind 2009 met verweerder afgesproken dat hij zou afzien van het declareren van 40 toevoegingen en dat de raad van toezicht aan de Raad voor Rechtsbijstand zou berichten dat verweerder zijn praktijk weer op orde had. In 2009 heeft de deken de Raad voor Rechtsbijstand dienovereenkomstig bericht. Voorts werd aan de Raad voor Rechtsbijstand meegedeeld dat de raad van toezicht de zaak als afgedaan beschouwde.
2013: toevoegingsmaximum
2.4 Bij brief van 20 november 2013 heeft de Raad voor Rechtsbijstand verweerder bericht dat hij het maximum van 250 toevoegingseenheden voor 2013 had bereikt en dat de Raad had besloten verweerders inschrijving door te halen. Dit betekende dat aan verweerder in 2013 geen toevoegingen meer zouden worden afgegeven en dat de nog openstaande aanvragen zouden worden afgewezen.
2.5 In 2012 had verweerder ook al het maximum aantal te verkrijgen toevoegingen bereikt.
2.6 Na ontvangst van de in 2.4 bedoelde brief heeft verweerder aan mr. B, een advocaat van een ander kantoor, voorgesteld om voor de zaken die verweerder reeds in behandeling had genomen maar waarvoor hij geen toevoeging meer zou krijgen, toevoegingen op naam van mr. B aan te vragen. Mr. B heeft met dit voorstel ingestemd. De secretaresse van verweerder heeft voor deze zaken toevoegingen op naam van mr. B aangevraagd. Deze toevoegingen, 28 in totaal, zijn ook aan mr. B verleend. De dossiers van deze zaken bleven bij verweerder.
2.7 Uit de dossiers van deze zaken blijkt dat de intake en het overgrote deel van de werkzaamheden is verricht door verweerder. Incidenteel komt daarin de naam van mr. B voor, in een uitspraak en een enkele brief. Uit de dossiers blijkt, één uitzondering daargelaten, niet dat de betreffende cliënt op de hoogte is gesteld van de overname van het dossier door mr. B.
Kantoorbezoek en financieel onderzoek in 2014
2.8 De orde van advocaten ontving in 2014 het signaal dat verweerder met mr. B afspraken zou hebben gemaakt over het aanvragen van toevoegingen op diens naam, waardoor verweerder de regeling dat jaarlijks een maximum aantal toevoegingen kan worden verkregen kon omzeilen.
2.9 Op 3 april 2014 heeft de deken een onaangekondigd kantoorbezoek afgelegd bij verweerder. Tegelijkertijd heeft mr. H.M. Meijerink van de raad van toezicht een onaangekondigd kantoorbezoek afgelegd bij mr. B.
2.10 Tijdens deze bezoeken is onderzoek gedaan naar hetgeen in 2.4 tot en met 2.7 staat vermeld. De feiten, vermeld in 2.7, zijn daarbij aan de hand van dossieronderzoek vastgesteld.
2.11 Verweerder heeft tijdens het kantoorbezoek op vragen van de deken geantwoord dat hij geen tijd schrijft, cliënten geen facturen stuurt met betrekking tot de eigen bijdragen en schriftelijk niets vastlegt over de procesmogelijkheden en vervolgprocedures. Eventuele kostenveroordelingen in de procedure werden afgetrokken van de toevoegingsvergoeding en werden op de kantoorrekening van verweerder gestort. In 2013 zijn er geen mutaties geweest op de derdengeldrekening.
2.12 Tijdens het bezoek aan het kantoor van verweerder is inzage gevraagd in de jaarstukken 2012 en 2013 en enkele onderliggende financiële stukken alsmede in de financiële verslaglegging van de derdengeldrekening. Verweerder kon aan dit verzoek niet voldoen. Het verslag van het kantoorbezoek is bij brief van 22 april 2014 aan verweerder toegezonden.
2.13 Op verzoek van de deken heeft de Unit Financieel Toezicht Advocatuur van de Nederlandse Orde van Advocaten na het kantoorbezoek onderzoek gedaan naar de bankrekeningen van verweerder, zijn jaarstukken en de derdengeldrekening van zijn kantoor. De resultaten zijn neergelegd in het rapport van 1 september 2014 van drs. A.E.R. Blok RA. Verweerder heeft zich met de inhoud daarvan akkoord verklaard.
2.14 Het rapport vermeldt onder meer het volgende:
- De waardering van de post onderhanden werk per ultimo 2011 en 2012 vertoont ernstige tekortkomingen. In de jaarrekening 2013 heeft deze bevinding uit het onderzoek geleid tot een omvangrijke correctie.
- Verweerder heeft tot mei 2014 de eigen bijdrage niet in rekening gebracht
bij cliënten.
- Verweerder realiseert zich dat het kantoorhandboek en de administratieve procedures met spoed dienen te worden verbeterd.
- In de onderzoeksperiode (2012 en 2013) is geen gebruik is gemaakt van de derdengeldrekening.
- Bij de start van het onderzoek beschikte verweerder niet over enige kasadministratie met als gevolg dat de kasontvangsten en kasuitgaven in het geheel niet zijn geregistreerd en verantwoord. Schriftelijke procedures inzake de verantwoording van kasontvangsten en kasuitgaven ontbraken. Recent is een kasboek in gebruik genomen.
- De rapporteur acht het monitoren van de door verweerder getroffen en te treffen verbeteringsmaatregelen noodzakelijk. Voorts wordt een vervolgonderzoek in het eerste kwartaal 2015 noodzakelijk geacht.
2.15 Verweerder heeft na ontvangst van het rapport van de NOvA-onderzoeker aan de deken toegezegd dat geen van de op naam van mr. B aangevraagde toevoegingen zal worden gedeclareerd.
Beroepsprocedure in de zaak van de heer Y
2.16 Op verzoek van de deken heeft verweerder hem het dossier toegestuurd in een zaak waarin verweerder de belangen heeft behartigd van de heer Y in een beroepsprocedure bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Amsterdam tegen het Centrum Indicatiestelling Zorg. Verweerder heeft in deze zaak bij brief van 26 januari 2012 de beroepsgrond als volgt geformuleerd:
"Eiser is van mening dat er wel een psychische grondslag aanwezig is. Eiser zal objectief medische bewijzen overleggen waaruit dit blijkt."
Het beroep is niet nader gemotiveerd.
2.17 Bij beslissing van 13 april 2012 is het beroep door de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de enkele stelling van eiser dat wel een psychische grondslag aanwezig is, niet toereikend is om de rechtbank te leiden tot een ander oordeel. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het op de weg van eiser ligt om met medische stukken te onderbouwen waarom de conclusies in de rapportages niet juist zijn, of om op een of meer punten concreet aan te geven waarom de medische adviezen niet deugdelijk zijn. Eiser heeft dit, zo overwoog de rechtbank, niet gedaan. Verweerder heeft de heer Y op 19 april 2012 schriftelijk bericht dat het juridisch niet haalbaar is om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank.
2.18 Verweerder heeft op 24 mei 2012 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en daarbij opnieuw slechts de in 2.16 geciteerde grond aangevoerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de heer Y op 3 december 2013 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling en in dat kader gewezen op de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. Verweerder noch Y zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest. Bij uitspraak van 19 februari 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep de bestreden uitspraak bevestigd. Uit de uitspraak blijkt dat verweerder geen nadere stukken heeft ingediend.
2.19 Verweerder heeft Y op toevoegingsbasis bijgestaan.
Dekenbezwaren
2.20 De deken heeft ook tegen mr. B een dekenbezwaar ingediend. In de zaak tegen mr. B heeft de raad eveneens heden uitspraak gedaan (zaaknummer 14-180A(d)).
3 BEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:
a) afspraken heeft gemaakt met een andere advocaat met het doel aanspraak te kunnen maken op meer toevoegingen c.q. toevoegingsvergoedingen dan volgens de voorwaarden van de Wet op de Rechtsbijstand is toegestaan. Verweerder heeft aldus in strijd gehandeld met artikel 15 aanhef en sub a en c van de Wet op de Rechtsbijstand en de uitwerking hiervan in artikel 1 sub i, j, k en n van de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2013 krachtens de Wet op de Rechtsbijstand ("de Inschrijvingsvoorwaarden");
b) over de onder a) genoemde afspraken niet, althans niet zichtbaar blijkend uit de dossiers, voorafgaand overleg heeft gevoerd met de opdrachtgevers/cliënten, waardoor zonder hun instemming toevoegingen op hun naam ten behoeve van een hun niet van te voren bekend gemaakte advocaat zijn aangevraagd;
c) een aan hem toevertrouwde zaak onzorgvuldig en ondeskundig heeft behandeld, alsmede tegen zijn eigen advies in een kansloze appelprocedure aanhangig heeft gemaakt bij de Centrale Raad van Beroep en daarin geen andere gronden heeft aangevoerd dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en ongegrond waren bevonden;
d) onvoldoende nauwgezet en zorgvuldig heeft gehandeld in financiële aangelegenheden en meer in het bijzonder in strijd heeft gehandeld met Gedragsregel 23 en hoofdstuk IV van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit.
Ter nadere onderbouwing van klachtonderdeel d) heeft de deken verwezen naar de bevindingen in het rapport van 1 september 2014 van de Unit Financieel Toezicht Advocatuur, zoals vermeld in 2.14. Voorts heeft de deken ter zitting toegelicht dat ten tijde van het kantoorbezoek er geen overzicht was van de aangevraagde toevoegingen, het onderhanden werk niet te bepalen was en er geen gegevens met betrekking tot de derdengeldrekening voorhanden waren.
4 BEOORDELING
Ad bezwaren a) en b)
4.1 Deze bezwaren lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2 Verweerder heeft daartegen het volgende aangevoerd. Hij werd overvallen door de mededeling van de Raad voor Rechtsbijstand, dat hij het quotum had overschreden. Er was toen nog een flink aantal aanvragen in behandeling, die niet meer konden worden toegewezen. Verweerder heeft daarop contact opgenomen met de Raad voor Rechtsbijstand, die hem heeft geadviseerd de lopende zaken over te dragen aan een andere advocaat. Een aantal zaken, waarvoor de toevoegingsaanvraag niet meer kon worden toegewezen, kon echter niet meer worden overgedragen omdat deze reeds waren afgerond. Voor de overige zaken geldt dat verweerder zijn cliënten niet wilde opzadelen met het quotumprobleem door hen niet verder te helpen. Omdat er in korte tijdspanne allerlei procedures en afspraken waren met deze cliënten, heeft verweerder ervoor gekozen de zaken samen met mr. B te behandelen. Schriftelijke communicatie richting de cliënt dat de dossiers niet meer door verweerder maar door mr. B zouden worden behandeld, hoefde daardoor volgens verweerder niet plaats te vinden. Hij heeft telefonisch en persoonlijk aan zijn cliënten de rol van mr. B uitgelegd, aldus – nog steeds – verweerder. Mr. B is op zijn kantoor geweest om de zaken te bespreken en heeft kennis gemaakt met de cliënten. Mr. B heeft zittingen bijgewoond. Het is de bedoeling om in de toekomst met mr. B samen te gaan werken op verweerders kantoor. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat de Raad voor Rechtsbijstand, indien sprake is van een samenwerkingsverband, toestaat dat een andere advocaat dan de advocaat op wiens naam de toevoeging is aangevraagd de zaak behandelt. Verweerder had niet de bedoeling het quotum te omzeilen, aldus – steeds – verweerder.
4.3 De raad stelt voorop dat krachtens artikel 5 aanhef en sub a van de Wet op de rechtsbijstand is bepaald dat aan een advocaat jaarlijks niet meer dan 250 toevoegingseenheden worden afgegeven om te voorkomen dat de kwaliteit van de rechtsbijstand in het gedrang komt, door onder meer het te snel en te veel aanvragen van toevoegingen of door het onvoldoende tijd en aandacht besteden aan zaken.
4.4 Vaststaat dat verweerder genoemd maximum op enig moment in het najaar van 2013 heeft bereikt en dat hij daarvan bij brief van 20 november 2013 op de hoogte is gesteld. Verweerder heeft vervolgens in alle zaken die hij op 20 november al in behandeling had maar waarvoor nog geen toevoeging was afgegeven zijn secretaresse toevoegingen laten aanvragen op naam van mr. B. Het betrof – naar verweerder heeft toegegeven – deels zaken die hij niet meer aan mr. B kon overdragen omdat alle werkzaamheden al door verweerder waren verricht. Voor de overige zaken geldt dat verweerder daarbij ten minste betrokken is gebleven en zelfs in sommige gevallen – naar blijkt uit het steekproefsgewijs gehouden dossieronderzoek dat tijdens het kantoorbezoek is gehouden – in aanzienlijke mate betrokken is gebleven, terwijl hij in alle gevallen de dossiers onder zich bleef houden. Verweerder en mr. B hadden afgesproken dat zij de van de Raad voor Rechtsbijstand te ontvangen vergoedingen achteraf zouden verrekenen.
4.5 De raad is van oordeel dat verweerder aldus getracht heeft het door de Raad van Rechtsbijstand vastgestelde quotum te omzeilen. Hij heeft het er immers toe geleid dat toevoegingen op naam van mr. B werden aangevraagd voor zaken die ofwel geheel ofwel (groten)deels door hemzelf waren en werden behandeld, kennelijk met het doel daarvoor – via een afrekening met mr. B – nog enige vergoeding ten laste van de Staat te ontvangen, hoewel hij zelf in de betrokken zaken niet meer kon worden toegevoegd. Vaststaat dat het initiatief voor het aanvragen van de toevoegingen op naam van mr. B van verweerder is uitgegaan. Verweerder heeft er aldus ook de hand in gehad dat mr. B, die op dat moment nog stagiaire en dus nog betrekkelijk onervaren was, ging handelen in strijd met de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2013 krachtens de Wet op de rechtsbijstand, meer in het bijzonder met artikel 1 sub i en j van die voorwaarden. Daarin wordt bepaald dat een advocaat de zaken waarin hij is toegevoegd persoonlijk dient te behandelen, behoudens – kort gezegd – overmacht, ziekte of andere zwaarwegende redenen; en dat het een advocaat niet is toegestaan om toevoegingen aan te vragen ten behoeve van een andere advocaat die het maximum aantal toevoegingen heeft bereikt.
4.6 Het verweer dat de constructie toelaatbaar was omdat sprake was van een samenwerkingsverband met mr. B kan verweerder niet baten. Van een samenwerkingsverband binnen één advocatenkantoor was in dit geval immers geen sprake. Verweerder heeft erkend dat slechts de intentie tot samenwerking met mr. B in de toekomst bestond, waarover overigens ook nog niets op papier was vastgelegd.
4.7 De stelling van verweerder dat hij overvallen was door de brief van de Raad voor Rechtsbijstand van 20 november 2013, kan hem ook niet baten. Verweerder is zelf verantwoordelijk voor het bijhouden van het aantal aan hem toegekende en nog in behandeling zijnde toevoegingseenheden. Hij had te meer aanleiding om alert te zijn op het bereiken van het maximum van 250 toevoegingseenheden, omdat hij dit maximum in 2012 ook al had bereikt.
4.8 Dat verweerder en mr. B uiteindelijk geen van de 28 toevoegingen hebben gedeclareerd, kan het laakbare van het handelen van verweerder ook niet wegnemen. De bedoeling was immers wel degelijk om achteraf tot een verrekening over te gaan, en dus om wel te declareren. Kennelijk is in reactie op de bevindingen van de raad van toezicht en de vrees voor de gevolgen van die bevindingen besloten om niet over te gaan tot het declareren van de toevoegingen.
4.9 Tot slot heeft verweerder onvoldoende aannemelijk weten te maken dat de cliënten in de zaken, waarin de toevoeging op naam van mr. B is aangevraagd, op de hoogte zijn gesteld van deze gang van zaken. Het had op de weg van verweerder gelegen schriftelijk aan zijn cliënten te bevestigen dat op hun naam ten behoeve van mr. B een toevoeging werd aangevraagd. Dat heeft hij niet gedaan.
4.10 Gelet op al het voorgaande heeft verweerder in strijd gehandeld met de strekking van artikel 15 sub a en c van de Wet op de rechtsbijstand, zoals uitgewerkt in artikel 1 sub i en j van de Inschrijvingsvoorwaarden. Verweerder heeft zich bij zijn inschrijving bij de Raad voor Rechtsbijstand gecommitteerd aan de vastgestelde Inschrijvingsvoorwaarden en moet geacht worden daarvan op de hoogte te zijn. Zijn handelen levert een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp op. De bezwaren a) en b) zijn gegrond.
Ad bezwaar c)
4.11 Onderdeel c) van het bezwaar ziet op de zaak van de heer Y, beschreven in 2.16 tot en met 2.19. Verweerder heeft toegegeven dat hij de zaak van de heer Y tegen het Centrum Indicatiestelling Zorg niet in behandeling had moeten nemen, omdat de zaak een ander rechtsgebied betreft dan de zaken die hij doorgaans behandelt. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat hij zich door deze cliënt heeft laten ompraten om, ondanks zijn negatieve advies, hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank; dat cliënt hem vlak voor de zitting bij de Centrale Raad van Beroep heeft laten weten daar niet te kunnen verschijnen; en dat hijzelf die zitting niet kon bijwonen omdat zijn vader kort voordien is overleden. Volgens verweerder heeft hij de Centrale Raad van Beroep nog wel telefonisch van zijn verhindering in kennis gesteld, maar heeft dat bericht “ogenschijnlijk” geen reden opgeleverd om de zaak later te behandelen.
4.12 De raad overweegt dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen, indien deze of de deken daarover klaagt. Wel zal de raad rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
4.13 Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure en het daarover informeren van de cliënt. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. De raad zal dit klachtonderdeel aan deze maatstaf toetsen.
4.14 De raad stelt vast dat verweerder in het beroepschrift en het hogerberoepschrift exact dezelfde, summiere beroepsgrond heeft aangevoerd. In beide instanties heeft verweerder verzuimd het standpunt van zijn cliënt met medische stukken te staven, terwijl dat voor de kans van slagen van het beroep essentieel was. Verweerder heeft voor zijn handelen geen andere verklaring gegeven dan hiervoor, in 4.11 opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder Y voorafgaand aan de procedure bij de rechtbank al heeft ontraden om te gaan procederen; evenmin is gesteld of gebleken dat verweerder enige moeite heeft gedaan om argumenten voor de zaak van Y te verzamelen of de vereiste medische stukken van Y te verkrijgen. De raad is dan ook van oordeel dat:
- ofwel de zaak van meet af aan geen enkele kans van slagen heeft gehad, in welk geval verweerder niet voor Y had moeten gaan procederen, niet bij de rechtbank en niet bij de Centrale Raad van Beroep;
- ofwel verweerder zich niet naar behoren voor Y heeft ingespannen om het standpunt van Y te motiveren en te onderbouwen met medische stukken.
4.15 In beide gevallen heeft verweerder in strijd met de voor hem geldende professionele standaard gehandeld. De raad is voorts van oordeel dat verweerder, als hij hoger beroep inderdaad juridisch niet haalbaar vond, zoals hij de cliënt heeft geschreven, had moeten afzien van het instellen daarvan. Verweerder kan zich niet verschuilen achter de gestelde dringende wens van zijn cliënt om toch hoger beroep in te stellen. Als een verschil van mening tussen advocaat en cliënt over de aanpak van een zaak onoverbrugbaar blijkt, dient de advocaat zijn cliënt erop te wijzen dat hij diens belangen niet langer meer kan behartigen. Verweerder heeft dit niet gedaan. Door het instellen van een kansloos beroep, gevolgd door een kansloos hoger beroep, is de heer Y nodeloos griffiekosten verschuldigd geworden en zijn gemeenschapsgelden aangewend in strijd met hun bestemming. Dat verweerder, zoals hij voorts nog heeft aangevoerd de appeltermijn wenste veilig te stellen, kan aan het voorgaande niet afdoen. Verweerder had deze reden voor zijn handelen aan zijn cliënt moeten vastleggen, hetgeen niet is gebeurd. Bovendien had verweerder in dat geval na het veiligstellen van de termijn de zaak moeten overdragen aan een andere advocaat. Dat hij dit niet heeft gedaan, valt hem eveneens aan te rekenen. De gestelde gang van zaken rondom het niet verschijnen ter zitting roept ook vragen op, vooral omdat verweerder de gestelde melding aan de Centrale Raad van Beroep van zijn plotseling opgekomen verhindering wegens zeer dringende omstandigheden niet vergezeld heeft laten gaan van een verzoek om uitstel van de behandeling van de zaak.
4.16 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat de bijstand in de zaak van de heer Y niet voldeed aan de hiervoor bedoelde professionele standaard. Verweerder heeft niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Dit bezwaar is derhalve gegrond.
Ad bezwaar d)
4.17 De raad stelt voorop dat een advocaat dient te voldoen aan de verplichtingen van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit ("de Verordening"). Op grond van hoofdstuk IV, artikel 6 lid 2 van de Verordening dient de advocaat erop toe te zien dat derdengelden niet naar hem worden overgemaakt, maar hetzij rechtstreeks aan de rechthebbende, hetzij naar de hem ter beschikking staande Stichting Derdengelden. Voorts bepaalt het derde lid van artikel 6 van de Verordening dat indien een advocaat desondanks derdengelden onder zich heeft gekregen deze onverwijld dient over te maken naar de rechthebbende dan wel de Stichting Derdengelden. De advocaat dient een dergelijke handeling bovendien steeds afzonderlijk te registreren.
4.18 Vaststaat dat verweerder in de onderzoeksperiode geen gebruik heeft gemaakt van de derdengeldrekening. Verweerder heeft verklaard dat eventuele kostenveroordelingen in de procedure worden afgetrokken van de toevoegingsvergoeding en op zijn gewone kantoorrekening worden uitbetaald. De raad concludeert dan ook dat verweerder in strijd met artikel 6 lid 2 en lid 3 van de Verordening en daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.19 Voorts brengende nauwgezetheid en zorgvuldigheid waartoe een advocaat in financiële aangelegenheden gehouden is mee:
- dat hij contante betalingen en contante uitgaven bijhoudt in een kasboek,
- dat hij een tijdregistratiesysteem hanteert en de bestede tijd per dossier registreert, ook in zaken waarin een toevoeging is afgegeven,
- dat hij op ieder moment desgewenst inzicht kan verkrijgen in de omvang van de post onderhanden werk,
- dat hij, ingeval (zoals hier) sprake is van een toevoegingspraktijk die aan een jaarlijks maximum is gebonden, een registratie bijhoudt van het aantal reeds verkregen en nog hangende toevoegingsaanvragen.
4.20 Verweerder heeft in strijd met al deze regels gehandeld. Hij hield in 2012 en 2013 geen kasboek bij, hoewel er wel sprake was van contante uitgaven en ontvangsten. Hij hanteerde geen tijdschrijfsysteem en hield zijn bestede tijd niet bij. Er kon ten tijde van het kantoorbezoek geen inzicht worden verkregen in de post onderhanden werk en er was toen geen overzicht van aangevraagde toevoegingen.
4.21 Dat verweerder, zoals hij heeft aangevoerd, inmiddels de nodige verbeteringen heeft aangebracht in de financiële organisatie van zijn kantoor, zoals het invoeren van een tijdschrijfsysteem, het factureren van eigen bijdragen en het gebruik van een kasboek, kan aan de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van zijn handelen c.q. nalaten niet afdoen. Verweerder dient immers te allen tijde aan de verplichtingen uit hoofde van de Verordening en het gedragsrecht te voldoen. Verder weegt de raad mee dat verweerder reeds in 2007 door de deken is aangesproken op het feit dat hij zijn tijd dient te verantwoorden.
4.22 Op grond van het voorgaande is bezwaar d) gegrond.
MAATREGEL
Alle onderdelen van het dekenbezwaar zijn derhalve gegrond. Verweerder heeft het toevoegingsmaximum omzeild door een andere advocaat toevoegingen te laten aanvragen, terwijl verweerder de werkzaamheden, althans een belangrijk deel daarvan had verricht of zou verrichten. Ook heeft verweerder in strijd gehandeld met de zorg die een behoorlijk advocaat ten opzichte van zijn cliënt betaamt, heeft hij in strijd met de voor derdengelden geldende voorschriften gehandeld en had hij ook overigens de financiële administratie van zijn kantoor niet op orde. Dit zijn ernstige feiten waarvoor een zware maatregel dient te worden opgelegd. Wat betreft de zwaarte van de maatregel overweegt de raad dat de deken reeds in 2007 ernstige gebreken heeft geconstateerd in de wijze waarop verweerder zijn uitsluitend uit toevoegingszaken bestaande praktijk uitoefent. Het lerend vermogen van verweerder sindsdien is, gegeven de thans vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen, zeer gering gebleken. De gebreken die destijds zijn gesignaleerd, zijn kennelijk niet dan wel onvoldoende verholpen. De raad verwijst voorts naar de klacht tegen verweerder met nummer 14-175A, waarin de raad ook vandaag uitspraak doet. Die zaak vertoont opvallende gelijkenis met de zaak waarop onderdeel c) van het dekenbezwaar betrekking heeft. Het gaat om zaken waarin verweerder voor cliënten procedeert zonder ook maar enige poging te doen de zaak voor de cliënt te winnen. Dat levert op misbruik van het toevoegingssysteem, waarop de rechtbank Amsterdam reeds in 2007 de aandacht van de raad van toezicht heeft gevestigd (zie 2.2, hiervoor) en waar de aandacht van de raad van toezicht toen ook enige tijd op gericht is geweest. Ook de financiële administratie liet in 2007 al ernstig te wensen over. De praktijk van verweerder verkeerde ten tijde van het kantoorbezoek kennelijk nog in dezelfde staat als in 2007. Daarop wijst ook het feit dat gebleken is dat verweerder nog steeds niet voldoet aan de eisen van een goede dossieropbouw. Nu het dekenbezwaar niet op dit laatste punt ziet, zal de raad dit punt bij de zwaarte van de maatregel niet laten meewegen. Wel weegt de raad nog mee dat aan verweerder in 2011 ook reeds een zware maatregel is opgelegd wegens het betrachten van volstrekt onvoldoende zorg voor de cliënt (zaak 10-387A van deze raad). Ten voordele van verweerder wordt meegewogen dat is toegezegd dat de 28 toevoegingen waarop de onderdelen a) en b) betrekking hebben niet zullen worden gedeclareerd en dat in die kwestie van kwade trouw bij verweerder geen sprake lijkt te zijn geweest, in die zin dat aannemelijk is geworden dat verweerder zich inderdaad heeft laten overvallen door het bericht dat hij het maximum aantal toevoegingen had bereikt en dat hij toen een oplossing heeft trachten te vinden voor de zaken waarin hij reeds had gewerkt maar waarvoor hij geen toevoeging meer zou kunnen krijgen. Alles afwegend acht de raad het opleggen van een onvoorwaardelijke schorsing van drie maanden passend en geboden. Tenslotte ziet de raad aanleiding om te bevelen dat deze beslissing en de gronden waarop zij berust op de voet van artikel 48 lid 3 Advocatenwet openbaar zal worden gemaakt.
BESLISSING
De raad van discipline
- verklaart het dekenbezwaar in al zijn onderdelen gegrond;
- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 3 maanden;
- bepaalt dat de schorsing ingaat 1 maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat de schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen en dat de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- beveelt dat deze beslissing en de gronden waarop zij berust nadat de beslissing onherroepelijk zal zijn geworden met vermelding van de naam van verweerder openbaar zal worden gemaakt door aanplakking van deze uitspraak in de advocatenkamer van het Paleis van Justitie te Amsterdam en door toezending van een afschrift van deze uitspraak aan alle Raden van Toezicht in den lande met het verzoek om openbaarmaking op de ter plaatse gebruikelijke wijze.
Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. A. de Groot, H.C.M.J. Karskens, G. Kaaij en A.M. Vogelzang, leden, bijgestaan door mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 16 december 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 16 december 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
- verweerder
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 9679, 4801 LT Breda
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.
Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl