Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-05-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:131

Zaaknummer

14-100A

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij in huurzaak kennelijk ongegrond

Uitspraak

Beslissing van 16 mei 2014

in de zaak 14-100A

naar aanleiding van de klacht van:

Mevrouw

klaagster

tegen:

De heer mr.

advocaat te Amsterdam,

verweerder

De voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 15 april 2014, met kenmerk 4014-0024, door de raad ontvangen op 17 april 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Klaagster huurt sinds 2003 een woning van Stichting Stadsherstel Amsterdam (hierna: Stadsherstel), waarin zij met haar meerderjarige zoon is gaan wonen. Op enig moment is klaagster elders gaan wonen, waarna de woning door alleen de zoon werd bewoond. In 2009 is een verzoek van klaagster om de woning op naam van haar zoon te zetten door Stadsherstel afgewezen.

1.3 Op 22 augustus 2013 heeft Stadsherstel klaagster geschreven dat omwonenden geklaagd hebben over overlast door haar zoon, dat Stadsherstel niet accepteert dat de woning door haar zoon wordt bewoond en dat klaagster de huurovereenkomst daarom moet opzeggen. Een verzoek van klaagsters advocaat (hierna : mr. M) om vanwege de suïcidale toestand van de zoon over de kwestie in gesprek te gaan, is door Stadsherstel op 15 oktober 2013 afgewezen. Daarna heeft Stadsherstel de zaak overgedragen aan verweerder.

1.4 Vervolgens heeft mr. M aan verweerder per brief van 17 oktober 2013 gevraagd over de kwestie uitsluitend met haar te corresponderen. Ook heeft zij erop gewezen dat de zoon onder behandeling is bij GGZ-instelling Mentrum, die bij de rechter een verzoek heeft ingediend om de zoon op grond van artikel 2 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) (wederom) op te nemen. Naar verwachting zou de zitting met betrekking tot dat verzoek over drie weken plaatsvinden, waarna direct uitspraak zou worden gedaan, aldus mr. M. Zij heeft daarbij vermeld dat de zoon twee keer eerder een zelfmoordpoging heeft gedaan en dat het mogelijk is dat de extra druk die de correspondentie over de huurkwestie op hem zou leggen, hem fataal wordt. De brief besluit met een verzoek om overleg “gezien deze bijzondere situatie”.

1.5 Verweerder heeft klaagster bij brief van 18 oktober 2013 onder meer geschreven:

“Cliënte kan volstrekt geen genoegen nemen met deze gang van zaken en verzoekt u dan ook, en voor zover nodig sommeert cliënte u dan ook, om binnen 8 dagen na dagtekening van deze brief aan mij schriftelijk te hebben bevestigd dat u afstand zult doen van uw woonrechten per 1 november a.s. en dat u per die datum de woning leeg en ontruimd aan cliënte zult opleveren.

Indien niet of niet naar genoegen van u zal worden vernomen, heeft cliënte mij nu reeds opdracht gegeven u in rechte te betrekken bij de rechtbank te Amsterdam, teneinde ontbinding van de huurovereenkomst te bewerkstelligen en, vooruitlopend daarop, ontruiming in verband met het onrechtmatige en overlast gevende gebruik van de woning.”

1.6 Deze brief heeft verweerder gevoegd bij zijn brief van dezelfde datum aan mr. M, waarin hij het standpunt van zijn cliënte nog eens samenvat en verder schrijft:

“Aansluitend op uw brief van 17 oktober laat cliënte nog weten op andere wijze dan via uw berichtgeving bekend te zijn met de gemoedstoestand c.a. van [de zoon]. Cliënte wordt telkens rechtstreeks op de hoogte gehouden door Mentrum. Cliënte is dan ook niet gehouden tot enig stilzwijgen op grond van uw instructies. Dit laat onverlet dat cliënte omzichtig met de situatie zal omgaan. Cliënte dient echter tevens rekening te houden met haar verplichtingen jegens de omwonenden die, zoals bekend, daarvan zeer ernstige overlast ondervinden.“

1.7 Mr. M heeft aan verweerder op 25 oktober 2013 geschreven dat klaagster niet begrijpt waarom Stadsherstel “geen rekening wil houden met de zeer benarde positie van haar zoon op dit moment”, nu Stadsherstel weet dat hij suïcidaal is, dat de Bopz-zitting op 6 november 2013 zal plaatsvinden en dat er dan meer duidelijkheid zal komen. Zij heeft daarbij vermeld, dat klaagster “bereid is om mee te werken aan een opzegging van haar contract, maar enkel als dit gebeurt op een wijze dat [de zoon] geen gevaar loopt” en dat zij erop vertrouwt dat Stadsherstel geen rechtsmaatregelen neemt totdat er meer duidelijkheid komt, hetgeen naar verwachting op 6 november 2013 het geval zal zijn.

1.8 Bij brief van 30 oktober 2013 aan mr. M heeft verweerder toegezegd dat hij de uitkomst van de zitting op 6 november 2013 zal afwachten.

1.9 De zoon is kort na de zitting van 6 november 2013 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.

1.10 Daarna hebben de advocaten gecorrespondeerd over het tijdstip van de ontruiming van de woning door klaagster, waarna mr. M op 29 november 2013 aan verweerder heeft gemaild dat klaagster de huurovereenkomst per 1 maart 2014 opzegt en dat zij Stadsherstel zal berichten als zij de woning eerder leeg kan opleveren.

1.11 Stadsherstel heeft deze huuropzegging aanvaard, aldus verweerder in een brief aan mr. M van 23 december 2013. In deze brief heeft verweerder ook geschreven dat zijn cliënte klaagster aansprakelijk houdt voor onder meer “betaling van de huurpenningen tot en met maart 2014”. Op klaagsters vraag waarom zij tot en met maart 2014 moet betalen, heeft verweerder haar op 10 januari 2014 schriftelijk geantwoord: “Uw aanname dat u de huurpenningen tot en met maart zou moeten betalen, is onjuist. U heeft opgezegd tegen 1 maart, zodat u gehouden bent de huurpenningen te betalen tot 1 maart a.s., derhalve tot en met februari 2014.”

1.12 Uiteindelijk is de einddatum van de huur gewijzigd in 20 januari 2014. De huurpenningen zijn tot die datum in rekening gebracht.

1.13 Bij brief van 7 januari 2014, met bijlagen, aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam heeft klaagster zich beklaagd over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij als advocaat van klaagsters wederpartij

a) de advocaat van klaagster en (medewerkers van) de GGZ-instelling waar de zoon van klaagster onder behandeling is, heeft genegeerd en de situatie niet serieus heeft genomen;

b) lak heeft aan de redelijkheid en billijkheid;

c) intimiderende, overbodige en tegenstrijdige brieven heeft geschreven die klaagster op kosten hebben gejaagd.

3. VERWEER

3.1 Verweerder heeft tegenover de verwijten van klaagster aangevoerd dat zijn brieven aan klaagster en haar advocate niet zijn geschreven om hen te behagen, maar om het standpunt van zijn cliënte te verwoorden. Verweerder heeft gemotiveerd betoogd de zaak professioneel en efficiënt te hebben afgewikkeld en daarbij de grenzen van het betamelijke niet te hebben overschreden. Hij verwijst daarbij naar onder meer zijn brief van 30 oktober 2013, waarin hij rekening houdt met de moeilijke situatie van klaagster en haar zoon en om die reden uitstel van maatregelen toezegt. Met betrekking tot het verwijt van klaagster dat verweerder heeft geprobeerd haar een maand te veel (maart 2014) huur te laten betalen, wijst hij erop dat dit een kennelijke verschrijving is die hij, nadat klaagster aan de bel trok, heeft rechtgezet.

4.  BEOORDELING

4.1 De voorzitter overweegt met betrekking tot de klacht als volgt. Volgens vaste jurisprudentie is het de primaire taak van een advocaat om de belangen van zijn cliënt te behartigen, dus om partijdig te zijn. De advocaat komt een grote vrijheid toe die belangen te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Die vrijheid mag niet worden ingeperkt ten gunste van de tegenpartij, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze door het optreden van de advocaat zouden worden geschaad. De klachtonderdelen zullen aan deze maatstaf worden getoetst.

4.2 De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Hoewel de brieven van verweerder, gezien de bij hem bekende moeilijke situatie van klaagster en haar zoon en de bereidheid tot overleg die er blijkbaar bij klaagster bestond, wellicht minder pittig van toon hadden gekund en er wellicht ook advocaten zijn die in een eerder stadium meer ruimte voor overleg hadden geboden, is verweerder binnen bovengenoemde tuchtrechtelijke grenzen gebleven. Daarbij is van belang dat verweerder tot taak had de belangen te behartigen van zijn cliënte en indirect daarmee ook van de – overlast ondervindende – omwonenden en van woningzoekenden op de wachtlijst. In dit krachtenveld heeft verweerder naar het oordeel van de voorzitter de belangen van klaagster (en haar zoon) niet nodeloos en op ontoelaatbare wijze geschaad. Zo heeft hij gehoor gegeven aan klaagsters verzoek (en dat van Mentrum) om de zoon niet rechtstreeks aan te schrijven en uiteindelijk heeft hij ook gehoor gegeven aan het verzoek om in afwachting van de Bopz-zitting geen maatregelen te treffen. De huur is uiteindelijk in overleg beëindigd en er is niet geprocedeerd.

4.3 Meer in het bijzonder met betrekking tot het verwijt van klaagster, dat verweerder heeft geprobeerd haar een maand (maart 2014) huur te veel te laten betalen, merkt de voorzitter op dat verweerder deze kennelijke fout nadat klaagster aan de bel trok snel heeft rechtgezet. Zij heeft feitelijk ook niet te veel betaald (uiteindelijk slechts tot 20 januari 2014). Wel had het verweerder gesierd als hij klaagster hiervoor excuus had aangeboden in plaats van – in boven aangehaalde brief van 10 januari 2014 – te suggereren dat klaagster het verkeerd had gelezen. Dit is echter niet zo ernstig, dat van een tuchtrechtelijk vergrijp kan worden gesproken.

4.4 Gezien het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 16 mei 2014.

griffier  voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 16 mei 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster 

en per gewone post aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.