Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-07-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:169

Zaaknummer

7018

Inhoudsindicatie

Eindbeslissing van hof na tussenbeslissing waarin het hof de deken om inlichtingen vraagt over de wijze van praktijkvoering. Hof vernietigt de door de raad opgelegde maatregel van 3 maanden schorsing en schrapt verweerder van het tableau.

Uitspraak

Beslissing van 18 juli 2014

in de zaak 7018

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

    1    HET GEDING IN HOGER BEROEP

1.1    Voor het verloop van het geding tot de tussenbeslissing van het hof van 2 juni 2014 verwijst het hof naar die beslissing.

1.2    De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof van 30 juni 2014, alwaar zijn verschenen klaagster in persoon, vergezeld van mr. X, als gemachtigde, verweerder in persoon, vergezeld van mr. Y, en de Deken van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg.

2    BEOORDELING

2.1    In zijn tussenbeslissing heeft het hof reeds beslist dat de beslissing van de raad tot gegrondbevinding van de in hoger beroep aan de orde zijnde klachtonderdelen 1, 2, 3 en 5 moet worden bekrachtigd en heeft het overwogen dat aldus verweerder op grove wijze in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van de belangen van klaagster, in het bijzonder door zijn onbevoegde optreden als procesvertegenwoordiger van klaagster in Duitsland. Thans dient te worden beslist welke maatregel aan verweerder moet worden opgelegd.

2.2    Met het oog op de op te leggen maatregel heeft het hof ter zitting nadere inlichtingen bekomen van  de Deken in het arrondissement Limburg.

2.3    Zoals het hof reeds heeft overwogen in zijn tussenbeslissing, valt de handelwijze van verweerder hem tuchtrechtelijk zwaar aan te rekenen, nu in het bijzonder zijn onbevoegd optreden als procesvertegenwoordiger in Duitsland raakt aan de kern van een behoorlijke taakuitoefening van een advocaat. Aan verweerder is al meermalen een schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd, juist ook voor soortgelijke feiten. Zo heeft het hof nog op 7 januari 2013 ten aanzien van verweerder uitgesproken dat hij niet bevoegd was om een cliënt in een alimentatieprocedure in Duitsland als “Rechtsanwalt” of “advocaat/Rechtsbeistand” bij te staan. Verweerder heeft  geen blijk ervan gegeven in te zien dat het hem niet is toegestaan in procedures in Duitsland Nederlandse cliënten in rechte te vertegenwoordigen, integendeel, uit zijn uitlatingen thans ter zitting moet (wederom) worden afgeleid dat hij, hoewel hem ook door de eerdere uitspraken van de tuchtrechter duidelijk moet zijn dat dit niet kan worden getolereerd, nog steeds van mening is dat hij daartoe gerechtigd was en dat hij zulke praktijken nog steeds hanteert. Dat is met het oog op de belangen van zijn huidige en toekomstige cliënten een uiterst laakbare houding.

2.4    Bij de behandeling in hoger beroep is komen vast te staan dat de kantoororganisatie van verweerder zeer gebrekkig is, en dat hij de aanwas van nieuwe zaken (naar opgave van verweerder: zo’n 35 à 40 per maand), mede ten gevolge van zijn gezondheidstoestand, niet alleen aankan. De aanwezige bijstand van een (thans nog niet afgestudeerd) juridisch medewerker kan het hof op zichzelf niet toereikend achten om erop te kunnen vertrouwen dat dit een voldoende degelijke basis vormt voor een verantwoorde uitoefening van de, mede op behandeling van zaken van Nederlandse cliënten naar Duits recht in Duitsland gerichte, praktijk. Weliswaar heeft verweerder inmiddels gedurende ongeveer een jaar de intensieve ondersteuning van het kantoor van Y., maar deze hulp, waardoor wordt voorzien in verbetering van de kantoororganisatie van verweerder en in ondersteuning bij de verwerking van (nieuwe) zaken, ziet niet op de behandeling van zaken van Nederlandse cliënten in Duitsland, maar uitsluitend op die van cliënten in Nederlandse geschillen. Daaraan kan evenwel niet het vertrouwen worden ontleend dat de gewraakte handelwijze van verweerder definitief tot het verleden behoort.

2.5    Uit de door de Deken verschafte inlichtingen is bovendien gebleken dat het verrichte kantooronderzoek aan het licht heeft gebracht dat de vermogens- en liquiditeitspositie van het eenmanskantoor van verweerder zeer zorgwekkend is, met onder meer een negatief eigen vermogen van ongeveer € ,-- en een beduidend onvoldoende saldo op de derdengeldrekening, terwijl een betalingsregeling met de fiscus is getroffen, nadere fiscale aanslagen zijn te verwachten en ook de hoofdelijke omslag nog niet is voldaan. Verweerder heeft, zoals hij heeft erkend, in de afgelopen jaren structureel meer gelden opgenomen voor privé-doeleinden dan de resultaten van zijn werkzaamheden rechtvaardigden, waarbij de ernst van het bestaan van een ontoereikend saldo op de derdengeldrekening in het oog springt en verweerder daarvan een zeer ernstig verwijt te maken valt.

 

Aldus moet worden geconcludeerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de Verordening op de administratie en de financiële integriteit en met de Verordening op de financiële bijdrage. Derhalve is de conclusie onontkoombaar dat verweerder ‘technisch failliet’ is. Verbetering van die financiële positie is, naar uit de voortgezette behandeling in hoger beroep is gebleken, redelijkerwijs niet op afzienbare termijn te verwachten. Die conclusies worden door verweerder niet betwist.

2.6        Uit het onderzoek van de Deken is tenslotte gebleken dat verweerder voor zijn omzet voornamelijk afhankelijk is van door een zeer beperkt aantal rechtsbijstandverzekeraars aangeleverde zaken van in Duitsland wonende cliënten, hetgeen de kwetsbaarheid van de praktijk en de risico’s voor de financiële positie van verweerder nog eens onderstreept.

2.7    In aanmerking genomen de grote ernst van de aan verweerder te maken tuchtrechtelijke verwijten, het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, en gelet op hetgeen voorts is komen vast te staan omtrent de omstandigheden waaronder verweerder zijn werkzaamheden verricht, vormt de uitoefening van de praktijk door verweerder een zodanig aanzienlijk risico voor de behartiging van de belangen van huidige en toekomstige cliënten van verweerder, dat het vertrouwen in de advocatuur ernstig zou worden ondermijnd indien verweerder zijn praktijk zou mogen voortzetten. Daarom kan niet worden volstaan met oplegging van de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing van drie maanden met openbaarmaking, zoals de raad heeft beslist, maar acht het hof schrapping van het tableau passend en geboden.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Hertogenbosch van 16 december 2013, gewezen onder nummer

L36-2013, voor zover het betreft de oplegging van de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden, met openbaarmaking van deze maatregel;

en in zoverre opnieuw beslissende:

-    legt aan verweerder op de maatregel van schrapping van het tableau, ingaande 1 augustus 2014;

-    beveelt dat het enkele feit van deze schrapping van het tableau van verweerder door de deken binnen het arrondissement openbaar zal worden gemaakt op de aldaar gebruikelijke wijze;

-    bekrachtigt de beslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. W.A.M. van Schendel, A.B.A.P.M. Ficq, C.A.M.J. Raymakers en M. Pannevis, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2014.

    

De beslissing is verzonden op 18 juli 2014.