Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-05-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:181

Zaaknummer

6995

Inhoudsindicatie

Appel van beslissing raad waarbij verzet van voorzitter ongegrond is verklaard, niet mogelijk. Geen nodeloos gevoerde procedures. Resterend deel van de klacht ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 23 mei 2014

in de zaak 6995

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 18 november 2013, onder nummer 13-183A, aan partijen toegezonden op 18 november 2013, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder het verzet ten aanzien van de klachtonderdelen a en f gegrond en ten aanzien van de klachtonderdelen b, c, d, e en g ongegrond zijn verklaard en klachtonderdelen a en f ongegrond zijn verklaard.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2013:162.

De beslissing van de voorzitter van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2013:39.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 17 december 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder van 23 januari 2014;

- de ongedateerde brief van klager aan het hof, ter griffie van het hof ontvangen op 3 maart 2014;

- brief van verweerder aan het hof van 6 maart 2014;

- brief van het hof aan klager van 10 maart 2014;

- brief van het hof aan verweerder van 10 maart 2014.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 maart 2014, waar klager, vergezeld van zijn vader, en verweerder, vergezeld van X., zijn verschenen. Klager en mr. X. hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a) nodeloos procedures aanhangig maakt;

b) gerechtelijke beschikkingen frustreert en minachting heeft voor de gerechtelijke colleges;

c) feiten verdraait en informatie achterhoudt en verdraait;

d) klager zonder onderbouwing heeft beticht van het niet nakomen van beschikkingen;

e) het gerechtshof bewust heeft misleid door gefingeerde misslagen in te brengen;

f) klager financieel en emotioneel ondermijnt door de verschillende procedures;

g) vertrouwelijke informatie uit de klachtprocedure heeft ingebracht in de bodemprocedure.

4 FEITEN

De raad heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet bestreden. Zij dienen het hof tot uitgangspunt.

“2.2 Klager heeft van mei 2005 tot september/oktober 2009 een affectieve relatie gehad met de cliënte van verweerder. Uit deze relatie is op 22 oktober 2006 een dochter geboren. De hoofdverblijfplaats van de dochter is bij de cliënte van verweerder (hierna ook: de vrouw).

2.3 Klager en de vrouw oefenen gezamenlijk het gezag uit over de dochter. Nadat de relatie van partijen is verbroken hebben zij vanaf 2009 geprocedeerd over onder meer de zorgregeling tussen klager en zijn dochter.

2.4 Verweerder heeft de zaak in januari 2013 overgenomen van een voorgaande advocaat.

2.5 De vrouw is eveneens advocaat.

Gevoerde procedures over de zorgregeling

2.6 Bij beschikking van 22 mei 2012 heeft het gerechtshof Amsterdam – beslissend op het hoger beroep van klager en het incidenteel hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank van 5 oktober 2011 – als onderdeel van de zorgregeling vastgesteld dat de vrouw vanaf 1 januari 2013 hun dochter op zondag dient op te halen in Wijchen.

2.7 Op verzoek van klager heeft het gerechtshof Amsterdam deze beschikking op 7 augustus 2012 uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.8 De voorgaande advocaat van de vrouw heeft bij verzoekschrift van 22 augustus 2012 namens de vrouw cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 22 mei 2012.

2.9 De voorgaande advocaat van de vrouw heeft op 14 december 2012 een verzoekschrift tot wijziging van de omgangsregeling – als vastgesteld in voornoemde beschikking van 22 mei 2012 – wegens gewijzigde omstandigheden bij de rechtbank Amsterdam ingediend, ertoe strekkend dat de man de dochter op zondag dient terug te brengen naar de vrouw in Amsterdam. Klager heeft in die procedure een zelfstandig verzoek ingediend.

2.10 De voorgaande advocaat van de vrouw heeft klager bovendien bij dagvaarding van 28 december 2012 in kort geding gedagvaard en gevorderd dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bevolen dat de man de dochter op zondag terugbrengt naar de vrouw in Amsterdam. Die procedure heeft geleid tot een vonnis in kort geding van 17 januari 2013, waarin – voor zover hier van belang – een tijdelijke regeling is vastgesteld voor het terugbrengen van de dochter, die hangende de bodemprocedure betreffende wijziging van de omgangsregeling van kracht zou zijn. Die regeling houdt onder meer in dat de man moet dulden dat niet de vrouw zelf de dochter komt ophalen, maar een familielid van de vrouw tot in de tweede graad.

2.11 Verweerder heeft van dit kortgedingvonnis spoedappel namens de vrouw ingesteld. Klager heeft incidenteel appel van hetzelfde vonnis ingesteld, met name omdat hij niet wil dat iemand anders dan de vrouw de dochter ophaalt in W..

2.12 Bij beschikking van 20 maart 2013 heeft de rechtbank het in 2.9 vermelde verzoek van de vrouw afgewezen en het zelfstandige verzoek van klager deels toegewezen, de beschikking van 22 mei 2012 gewijzigd en een dwangsom aan de vrouw opgelegd voor iedere keer dat zij niet voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit de gewijzigde omgangsregeling.

2.13 Bij uitspraak van 17 mei 2013 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep (vermeld in 2.8) van de vrouw tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 22 mei 2012 verworpen.

2.14 Klager heeft aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen omdat de vrouw volgens hem de beschikking van 20 maart 2013 niet is nagekomen. Daarop heeft verweerder bij dagvaarding van 24 mei 2013 namens de vrouw een executie-kortgeding aanhangig gemaakt. Dit is door haar verloren: bij vonnis in kort geding van 7 juni 2013 is de door de vrouw gevraagde voorziening, met de strekking dat de beschikking van 20 maart 2013 niet door klager wordt geëxecuteerd, afgewezen.

2.15 Bij arrest van 11 juni 2013 heeft het gerechtshof Amsterdam het in 2.11 vermelde spoedappel van de vrouw, dat na eiswijziging werd gericht tegen tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2013, verworpen. Het incidenteel hoger beroep van klager werd eveneens verworpen.

2.16 Verweerder heeft namens de vrouw op 18 juni 2013 hoger beroep ingesteld tegen de in 2.12 vermelde beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2013.”

5 BEOORDELING

5.1 Art. 46h lid 4 van de Advocatenwet bepaalt dat tegen een beslissing van de raad van discipline waarbij het verzet tegen een beslissing van de voorzitter van die raad ongegrond of niet-ontvankelijk wordt verklaard, geen rechtsmiddel openstaat. Dit betekent dat aan klager niet de mogelijkheid toekomt om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad ten aanzien van de klachtonderdelen b, c, d, e, en g. Zijn hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

De raad heeft het verzet gegrond verklaard ten aanzien van de klachtonderdelen a en f. De raad heeft die klachtonderdelen vervolgens ongegrond verklaard. Voor zover het hoger beroep zich daartegen keert, is het ontvankelijk. Het hof zal deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen.

5.2 Uitgangspunt is dat aan die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

 5.3 Het hof stelt vast dat het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 17 januari 2013 aanhangig is gemaakt door de vorige advocaat van de vrouw. Verweerder valt daarvan geen verwijt te maken. In dit vonnis is de vordering van de vrouw (deels) toegewezen. De vordering van klager in reconventie is afgewezen.

  Het hof stelt voorts vast dat het bodemgeding dat heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank van 20 maart 2013, eveneens aanhangig is gemaakt door de vorige advocaat van de vrouw. Ook daarvan kan verweerder geen verwijt worden gemaakt. In deze zaak had klager overigens een zelfstandig verzoek ingediend (onder meer met het verzoek de beslissing te versterken met een dwangsom). In de beschikking wordt een eerdere beschikking met betrekking tot de omgangsregeling gewijzigd op grond van wijziging van omstandigheden.

Het hoger beroep in het kort geding is op 25 januari 2013 aanhangig gemaakt door verweerder. Het hof stelt vast dat in die zaak klager incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Beide appellen zijn door het gerechtshof bij arrest van 11 juni 2013 verworpen. Daarbij heeft een belangrijke rol gespeeld dat de rechtbank in een beschikking van 20 maart 2013 een nieuwe beslissing had gegeven. Kennelijk hadden beide partijen behoefte aan een nadere beoordeling, zowel van hun rechten en verplichtingen ná 17 januari 2013 als ná 20 maart 2013. Er is mitsdien geen sprake van een nodeloos gevoerde procedure.

Het hoger beroep tegen voornoemde beschikking van 20 maart 2013 – dat heeft geleid tot de beschikking van het hof van 26 november 2013 - is door de vrouw/verweerder aanhangig gemaakt. Ter zitting zijn partijen tot een gedeeltelijke schikking gekomen en tot een wijziging van de regeling. Ook dit hoger beroep was daarmee niet nodeloos.

 5.4 Voorts heeft verweerder een kort geding aanhangig gemaakt naar aanleiding van de executie door klager van verbeurde dwangsommen. Bij vonnis van 7 juni 2013 is de gevraagde voorziening geweigerd. Naar het oordeel van het hof stond het verweerder vrij om, in opdracht van zijn cliënte, in kort geding te doen toetsen of de dwangsommen inderdaad verbeurd waren. In dit verband is niet onbelangrijk dat aan de cliënte van verweerder de verplichting was opgelegd om haar dochter persoonlijk bij klager op te halen hoewel zij voor hem angst koesterde. Het is dan ook alleszins begrijpelijk dat verweerder zich voor zijn cliënte heeft ingezet zoals hij deed.

 5.5 Naar het oordeel van het hof hoefde de omstandigheid dat de appelprocedures in de korte gedingen (naar het oordeel van klager en wellicht ook gemeten naar objectieve maatstaven) niet erg kansrijke zaken betroffen, verweerder er niet van te weerhouden aan de opdracht van cliënte te voldoen. Kennelijk hadden verweerder en zijn cliënte (ook een advocaat) een andere visie op de afloop. Klachtonderdeel a mist mitsdien feitelijke grondslag.

 5.6 Voor de klacht dat de drie door verweerder aanhangig gemaakte procedures tot inzet hadden klager financieel en emotioneel te ondermijnen, heeft het hof geen aanwijzingen gevonden (de procedures zullen de cliënt van verweerder ook financieel en emotioneel geraakt hebben), zodat ook klachtonderdeel f ongegrond is.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

  

- verklaart klager niet-ontvankelijk ten aanzien van zijn hoger beroep met betrekking tot de klachtonderdelen b, c, d, e, en g.

- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarin de klachtonderdelen a en f ongegrond zijn bevonden.

 

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, J.P. Balkema, G.J. Niezink en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.