Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-12-2014
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2014:352
Zaaknummer
7080
Inhoudsindicatie
Optreden door verweerder als klachtenfunctionaris tuchtrecht blijft gelden. Alleen dan tuchrechtelijk verwijtbaar gehandeld als het aanzien van de advocatuur wordt geschaad Daarvan is geen sprake, omdat het weliswaar gebruikelijk klagers te horen, maar daartoe geen verplichting bestaat. Hof vernietigt beslissing genomen in onbevoegde samenstelling.
Uitspraak
Beslissing van 19 december 2014
in de zaak 7080
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klagers
1 PRELIMINAIRE OVERWEGING
Het hof heeft bij beslissing van 25 augustus 2014 (gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL: TAHVD:2014:259) op het beroep van verweerder beslist. Een van de leden van het hof miste echter de bevoegdheid om deel uit te maken van het hof. Daarom dient de beslissing van het hof van 25 augustus 2014 te worden vernietigd. Bij brief van 16 september 2014 zijn partijen van voornoemd gebrek op de hoogte gesteld en uitgenodigd voor een zitting van het hof waar een nieuwe behandeling van het beroep plaatsvindt.
2 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van 10 februari 2014 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage (verder: de raad), onder nummer R.4289/13.196a aan partijen toegezonden op 12 februari 2014, waarbij het verzet van klagers gegrond is verklaard, de klacht gegrond is verklaard en verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2014:15.
3 HET GEDING IN HOGER BEROEP
3.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 maart 2014 ter griffie van het hof ontvangen.
3.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klagers;
- de brief van 5 mei 2014 van verweerder.
3.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 31 oktober 2014, waar verweerder is verschenen.
4 KLACHT EN VERZET
4.1 Klagers verwijten verweerder dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder onjuiste conclusies heeft getrokken uit de reacties van mr. Z. en mr. R. naar aanleiding van de klachten van klagers en door zijn optreden als klachtenfunctionaris het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.
4.2 Ter adstructie van het verzet hebben klagers aangevoerd dat de voorzitter als uitgangspunt heeft gehanteerd dat de klacht geen betrekking heeft op het optreden van verweerder als advocaat, maar uitsluitend op zijn optreden als advocaat valt onder tuchtrechtelijk controle, terwijl van een uitzondering op de regel thans geen sprake is, welk oordeel klagers bestrijden. Klagers voeren aan dat de huidige visie van het hof van discipline is dat de advocaat altijd onder het tuchtrecht valt en altijd het vertrouwen in de advocatuur kan schaden.
4.3 Voorts hebben klagers aangevoerd, dat hun klacht mede inhoudt dat verweerder gezien zijn onjuiste conclusies onzorgvuldig en niet serieus met hun klacht is omgegaan.
5 FEITEN
De voorzitter van de raad heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn door de raad overgenomen. Zij zijn door partijen niet betwist en dienen daarmee het hof tot uitgangspunt.
1.1 Klagers zijn van 1 januari 2002 tot en met 5 februari 2008 cliënten geweest van de heer S., h.o.d.n. T. Assurantiën BV. Tegen deze tussenpersoon is aangifte gedaan wegens oplichting en valsheid in geschrifte. Klagers hebben daarbij de mogelijkheid gekregen zich als slachtoffer te voegen in de strafrechtelijke procedure.
1.2 De heer S. is bij vonnis van 29 april 2010 veroordeeld. De benadeelde partijen, waaronder klagers, zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering tot schadevergoeding. Om die reden wilden klagers een civiele procedure starten tegen de heer S..
1.3 Bij brief van 29 juli 2010 heeft de Officier van Justitie aan klagers medegedeeld dat hij het ten tijde van de aanhouding van de heer S. op diens banksaldi en diverse goederen gelegde conservatoire beslag tot 30 augustus 2010 zal laten liggen om benadeelde partijen in de gelegenheid te stellen (ook) conservatoir beslag te leggen op de onder het beslag liggende saldi en goederen.
1.4 Naar aanleiding van deze brief van de Officier van Justitie hebben klagers zich tot het kantoor van verweerder gewend. Op 20 augustus 2010 vond een intakegesprek plaats met een kantoorgenoot van verweerder, mr. Z. Tijdens dit gesprek is de mogelijkheid voor het leggen van conservatoir beslag besproken. Bij brief van dezelfde datum heeft mr. Z. aan klagers een opdrachtbevestiging gestuurd voor “juridische bijstand inzake het geschil met S.”.
1.5 Op 27 augustus 2010 heeft mr. Z. de Officier van Justitie een brief gezonden en daarin verzocht om een afschrift van het gehele strafvonnis d.d. 29 juli 2010. Kopie daarvan is aan klagers gestuurd.
1.6 Op 2 september 2010 hebben klagers aan mr. Z. de slachtoffermotiveringen toegezonden en op 22 september 2010 hebben klagers de voegingsformulieren op het kantoor van mr. Z. afgegeven.
1.7 Op 26 november 2010 heeft klaagster aan mr. Z. verzocht haar de stand van zaken te berichten. Een reactie bleef uit. Ook op een tweede verzoek d.d. 12 december 2010 heeft mr. Z. niet gereageerd.
1.8 Klagers ontvingen eind januari 2011 bericht dat hun dossier zou worden overgenomen door een kantoorgenote van mr. Z., mr. R.
1.9 Bij brief van 14 maart 2011 hebben klagers mrs. Z. en R. aansprakelijk gesteld voor de door hen in de periode van 20 augustus 2010 tot en met 1 maart 2011 geleden schade.
1.10 Verweerder is opgetreden als klachtenfunctionaris naar aanleiding van door klagers tegen mrs. Z. en R. ingediende klachten. Verweerder heeft klagers in die hoedanigheid bij brief van 29 maart 2011 gemotiveerd op de hoogte gesteld dat hij geen termen aanwezig acht om de klacht gegrond te verklaren.
1.11 Bij brief van 6 april 2011 hebben klagers uitvoerig op het standpunt van verweerder gereageerd en hem verzocht de zaak aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar voor te leggen. Verweerder heeft dat bij brief van 28 april 2011 gedaan.
1.12 Bij brief van 7 maart 2013 hebben klagers een klacht ingediend tegen verweerder.
6 BEOORDELING
6.1 In grief 1 keert verweerder zich tegen het oordeel van de raad inhoudende dat, ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat -zoals hier als klachtenfunctionaris van het advocatenkantoor - voor hem het tuchtrecht blijft gelden.
Ter zitting van het hof van 31 oktober 2014 heeft verweerder te kennen gegeven dat hij er, bij nader inzien, begrip voor heeft dat het tuchtrecht ook op de klachtenfunctionaris van een advocatenkantoor van toepassing is en heeft deze grief niet gehandhaafd, zodat deze verder onbesproken kan blijven.
6.2 In grief 2 keert verweerder zich tegen de oordelen van de raad inhoudende dat verweerder klagers geen uitleg heeft gegeven over de wijze waarop hij zijn onderzoek heeft verricht en dat hij hen niet heeft uitgenodigd voor een gesprek. In grief 3 keert verweerder zich tegen het oordeel van de raad dat hij in de brief van 29 maart 2011 de schijn heeft opgeroepen zich meer als verdediger van zijn kantoorgenoten op te werpen dan als klachtenfunctionaris, die een zekere distantie in acht neemt. Beide grieven stellen de wijze waarop verweerder als klachtenfunctionaris is opgetreden aan de orde, en komen erop neer dat de klacht in hoger beroep in zijn geheel opnieuw moet worden beoordeeld. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
6.3 Verweerder heeft voor zijn optreden als klachtenfunctionaris aansluiting gezocht bij de “Klachtenregeling …. Advocaten”. Die regeling heeft het kantoor van verweerder, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, gebaseerd op een model dat is vastgesteld door de Haagse orde van advocaten. Het reglement houdt onder meer het volgende in:
“3.4 De betrokken advocaat respectievelijk de klachtenfunctionaris draagt zorg voor een snelle en behoorlijke behandeling van de klacht met inachtneming van de onderhavige klachtenregeling.
3.5 De klachtenfunctionaris beoordeelt, na overleg met de betrokken advocaat, of de cliënt al dan niet voor overleg ten kantore wordt uitgenodigd.”
Voor verweerder als klachtenfunctionaris heeft op grond van deze regeling derhalve geen verplichting bestaan om klagers te horen. Gelet op hetgeen gebruikelijk is in klachtenprocedures ligt het voor de hand klagers omtrent hun klacht te horen en op grond van een op tegenspraak berustende procedure tot een eindoordeel te komen. Slechts in bijzondere omstandigheden zal van dergelijk horen van klagers kunnen worden afgezien.
6.4 De klachten van klagers betreffen, in de kern, dat de kantoorgenoten van verweerder, mr. Z. en mr. R., niets hebben gedaan met de brief van de Officier van Justitie van 29 juli 2010. Klagers stellen deze brief ten tijde van het intakegesprek op 20 augustus 2010 aan mr. Z. ter hand te hebben gesteld. Nu [die brief zich niet in het aan verweerder ter beschikking staande dossier bevond en] zijn kantoorgenoten, naar verweerder stelt, uitdrukkelijk hebben aangegeven dat die brief nimmer aan het kantoor is overgelegd, waarbij het voor verweerder niet mogelijk was zich voor te stellen welk belang zijn medewerkers zouden kunnen hebben om in strijd met de waarheid een verklaring af te leggen, is het niet onbegrijpelijk te achten dat verweerder van het horen van klagers heeft afgezien.
In de brief van 29 maart 2011 heeft verweerder, binnen de daarvoor in het reglement gestelde termijn, zijn standpunt omtrent de klacht verwoord. Dat hij daarin niet de meest gelukkige woordkeus heeft gehad, maakt niet dat van de wijze waarop verweerder als klachtenfunctionaris is opgetreden, hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
6.5 De klacht zal derhalve alsnog ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van het Hof van Discipline van 25 augustus 2014 onder nummer 7080;
- vernietigt de beslissing van 10 februari 2014 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage, onder nummer R.4289/13.196a en verklaart de klacht van klagers alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.R.J. de Groot, J.P. Balkema, W.J. van Andel en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.