Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-12-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:333

Zaaknummer

14-180A

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaren gegrond. Voorwaardelijke schorsing. Verweerder heeft meegewerkt aan het aanvragen van toevoegingen op zijn naam ten behoeve van een andere advocaat, die het maximum aantal te verkrijgen toevoegingen had bereikt. Handelen in strijd met de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2013 krachtens de Wet op de Rechtsbijstand.

Uitspraak

Beslissing van 16 december 2014

in de zaak 14-180A(d)

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Amsterdam

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 22 juli 2014 met kenmerk 4014-0291, door de raad ontvangen op 24 juli 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam het dekenbezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is tezamen met de klacht met nummer 14-179A(d) behandeld ter zitting van de raad van 7 oktober 2014 in aanwezigheid van verweerder, de deken en de verweerder in de zaak 14-179A(d). Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 Partijen zijn ervan in kennis gesteld dat de uitspraak nader is bepaald op heden.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor genoemde brief van de deken;

- de stukken genummerd 1 tot en met 6, genoemd in de brief van de deken;

- de e-mail van 3 oktober 2014 van verweerder aan de raad met als bijlage een verweerschrift;

- een lijst met zaken, waarin verweerder de toevoeging heeft overgenomen.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van het dekenbezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Mr. A, een advocaat die niet op hetzelfde kantoor als verweerder werkzaam is, heeft in november 2013 aan verweerder uitgelegd dat hij zijn maximum aantal toevoegingseenheden voor 2013 had bereikt en dat aan hem om die reden geen toevoegingen meer konden worden verleend. Mr. A heeft in verband daarmee aan verweerder voorgesteld om voor zaken die mr. A reeds in behandeling had genomen en waarin hij reeds werkzaamheden had verricht, toevoegingen op naam van verweerder aan te vragen. Verweerder heeft met dit voorstel ingestemd. De secretaresse van mr. A heeft voor deze zaken toevoegingen op naam van verweerder aangevraagd. Deze toevoegingen, 28 in totaal, zijn ook aan verweerder verleend. De dossiers van deze zaken bleven bij mr. A.

2.3 Uit de dossiers van deze zaken blijkt dat de intake en het overgrote deel van de werkzaamheden is verricht door mr. A. Incidenteel komt daarin de naam van verweerder voor, in een uitspraak en een enkele brief. Uit de dossiers blijkt, één uitzondering daargelaten, niet dat de betreffende cliënt op de hoogte is gesteld van de overname van het dossier door verweerder.  

2.4 Mr. A en verweerder hadden afgesproken dat zij de van de Raad voor Rechtsbijstand te ontvangen vergoedingen achteraf zouden verrekenen. Zij hadden niet afgesproken in welke verhouding dat zou gebeuren.

De orde van advocaten ontving in 2014 het signaal dat verweerder op zijn naam toevoegingen zou hebben aangevraagd voor zaken die door mr. A zouden worden behandeld. In reactie op dat signaal heeft de deken op 3 april 2014 een onaangekondigd kantoorbezoek afgelegd bij mr. A.  Tegelijkertijd heeft mr. H.M. Meijerink van de raad van toezicht een onaangekondigd kantoorbezoek afgelegd bij verweerder. De feiten, vermeld in 2.3, zijn daarbij aan de hand van dossieronderzoek vastgesteld.

2.5 Verweerder heeft ter zitting toegezegd de betreffende toevoegingen niet te zullen declareren.

De deken heeft ook tegen mr. A een dekenbezwaar ingediend. In de zaak tegen mr. A heeft de raad eveneens heden uitspraak gedaan (zaaknummer 14-179A(d)).

3 BEZWAAR

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a) heeft meegewerkt aan het omzeilen van de voorwaarden van de Wet op de Rechtsbijstand door een andere advocaat, mr. A (die het maximum aantal toevoegingen c.q. toevoegingsbijdragen had bereikt) toestemming te geven om op zijn naam toevoegingen aan te (laten) vragen. De gemaakte afspraken hadden voor mr. A het doel aanspraak te kunnen maken op meer toevoegingen c.q. toevoegingsvergoedingen dan volgens de voorwaarden van de Wet op de Rechtsbijstand is toegestaan. Dit levert strijd op met artikel 15 sub a en c van de Wet op de Rechtsbijstand en de uitwerking hiervan in artikel 1 sub i, j en k  van de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2013 krachtens de Wet op de Rechtsbijstand ("de Inschrijvingsvoorwaarden");

b) over de onder a) genoemde afspraken niet, althans niet zichtbaar blijkend uit de dossiers, voorafgaand overleg heeft gevoerd met de opdrachtgevers/cliënten, waardoor zonder hun instemming toevoegingen op hun naam ten behoeve van een hun niet van te voren bekend gemaakte advocaat zijn aangevraagd;

c) geen toezicht heeft gehouden op de op zijn naam aangevraagde toevoegingen door de toevoegingsaanvragen aan de secretaresse van mr. A over te laten;

d)  geen toezicht heeft gehouden op de dossiers waarin op zijn naam toevoegingen zijn aangevraagd door de dossiers op het kantoor van mr. A te laten, zonder daar zelf beheer over te hebben c.q. actief betrokken bij te zijn.

4 BEOORDELING

Ad bezwaren a) en d)

4.1 Deze bezwaren lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.2 Verweerder heeft tegen deze bezwaren het volgende verweer gevoerd. Hij meende dat de toevoegingen mochten worden aangevraagd, omdat hij samen met mr. A aan de zaken zou gaan werken. Het is juist dat verweerder geen leidende rol in de zaken heeft gehad. De rolverdeling was dat verweerder naar (hoor)zittingen zou gaan en mr. A de correspondentie zou voeren. Verweerder is ook in een van de zaken naar een hoorzitting geweest en in twee andere zaken heeft hij een voorlopige voorziening ingetrokken. De kwaliteit van dienstverlening - de ratio van artikel 15 sub a van de Wet op de Rechtsbijstand - is volgens verweerder niet in het geding geweest, omdat sprake was van meerdere procedures per cliënt en daarmee meerdere toevoegingen per cliënt. Verweerder heeft verder gesteld dat de toevoegingen in kwestie voor hem en mr. A samen zijn aangevraagd en dat zij dachten aan een verdeling van 50/50 of 40/60.

4.3 De raad stelt voorop dat krachtens artikel 5 aanhef en sub a van de Wet op de rechtsbijstand is bepaald dat aan een advocaat jaarlijks niet meer dan 250 toevoegingseenheden worden afgegeven om te voorkomen dat de kwaliteit van de rechtsbijstand in het gedrang komt, door onder meer het te snel en te veel aanvragen van toevoegingen of door het onvoldoende tijd en aandacht besteden aan zaken.

4.4 Vaststaat dat mr. A aan verweerder heeft uitgelegd dat hij genoemd maximum had bereikt en dat hij daarom voor een aantal al lopende zaken toevoegingen op naam van verweerder wilde aanvragen. Verweerder heeft hierin toegestemd en de toevoegingen zijn vervolgens op naam van verweerder afgegeven. Voor zover verweerder bedoeld heeft te stellen dat de toevoegingen voor mr A. en hem gezamenlijk zijn aangevraagd, is dat feitelijk onjuist. Het betrof – zo is eveneens komen vast te staan – deels zaken die mr. A niet meer aan verweerder kon overdragen omdat alle werkzaamheden al door mr. A waren verricht. Voor de overige zaken geldt dat mr. A daarbij ten minste betrokken is gebleven en zelfs in sommige gevallen – naar blijkt uit het steekproefsgewijs gehouden dossieronderzoek dat tijdens het kantoorbezoek is gehouden – in aanzienlijke mate betrokken is gebleven, terwijl hij in alle gevallen de dossiers onder zich bleef houden. Verweerder en mr. A hadden afgesproken dat zij de van de Raad voor Rechtsbijstand te ontvangen vergoedingen achteraf zouden verrekenen. Verweerder heeft er aldus aan meegewerkt dat mr. A het geldende quotum van 250 toevoegingseenheden per jaar heeft omzeild. Verweerder heeft daarmee tevens zelf artikel 1 sub i en j van de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2013 krachtens de Wet op de rechtsbijstand overtreden. Bezwaaronderdelen a) en d) zijn in zoverre gegrond.

4.5 Het verweer dat van strijd met de genoemde bepalingen uit de Inschrijvingsvoorwaarden geen sprake was omdat – kort gezegd – door mr. A en verweerder in het kader van een samenwerkingsverband aan de zaken samenwerkten, kan verweerder niet baten. Nog daargelaten dat verweerder in een aantal zaken in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht en in die zaken dus al op voorhand duidelijk was dat van een gezamenlijke behandeling geen sprake kon zijn, kan slechts een gezamenlijk behandeling binnen een en hetzelfde kantoor aanleiding geven tot een soepele toepassing van de bedoelde bepalingen uit de Inschrijvingsvoorwaarden. Daarvan is in dit geval geen sprake. 

4.6 Dat verweerder uiteindelijk geen van de 28 toevoegingen heeft gedeclareerd, kan het laakbare van het handelen van verweerder ook niet wegnemen. De bedoeling was immers wel degelijk om achteraf tot een verrekening over te gaan, en dus om wel te declareren. Kennelijk is in reactie op de bevindingen van de raad van toezicht en de vrees voor de gevolgen van die bevindingen besloten om niet over te gaan tot het declareren van de toevoegingen.

Ad bezwaar b)

4.7 Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk weten te maken dat de cliënten van mr. A ervan op de hoogte zijn gesteld dat een toevoeging voor hen werd aangevraagd op naam van verweerder. Verweerder heeft aangevoerd dat mr. A het initiatief daartoe zou nemen. Het had echter op de weg van verweerder gelegen zich ervan te vergewissen dat mr. A dit had gedaan en zo nodig zelf actie te ondernemen. Dat heeft hij niet gedaan.

4.8 Bezwaar b) is ook gegrond.

Ad bezwaar c)

4.9 Verweerder dient zelf de volle verantwoordelijkheid te nemen voor de toevoegingsaanvragen op zijn naam. Dat heeft verweerder niet gedaan. Verweerder heeft erkend dat de toevoegingen door de secretaresse van mr. A op het kantoor van mr. A werden aangevraagd. Voor zover verweerder ook in dit verband meent dat zijn handelwijze geoorloofd was in het kader van de samenwerking met mr. A, verwijst de raad naar 4.5 hiervoor.

4.10 Dit bezwaar is gegrond.

MAATREGEL

Gelet op de aard en ernst van het handelen van verweerder, dat in strijd is geoordeeld met de Wet op de rechtsbijstand en de daarop gebaseerde Inschrijvingsvoorwaarden, acht de raad het opleggen van een voorwaardelijke schorsing passend en geboden. De raad heeft daarbij ten voordele van verweerder meegewogen dat hij nog stagiaire was ten tijde van het verweten handelen, dat het initiatief daartoe is uitgegaan van mr. A en dat verweerder geen tuchtrechtelijke antecedenten heeft.

BESLISSING

De raad van discipline

- verklaart het dekenbezwaar in al zijn onderdelen gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 1 maand;

- bepaalt dat de maatregel niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. A. de Groot, H.C.M.J. Karskens, G. Kaaij en A.M. Vogelzang, leden, bijgestaan door mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 16 december 2014.

griffier voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 16 december 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl