Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-05-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2014:162

Zaaknummer

13-265

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij dat deze in een kort geding procedure feiten heeft gesteld waarvan hij wist dat deze onjuist waren. Partij A (klager) was aan partij B (cliënt van verweerder) op grond van een vonnis een geldbedrag verschuldigd. Partij A heeft dit bedrag contant betaald aan de deurwaarder en na deze betaling direct onder de deurwaarder beslag laten leggen op dit bedrag ter verzekering van een (andere) vordering van partij A op partij B waarvoor reeds een andere procedure tussen partijen aanhangig was.  Verweerder heeft de deurwaarder verzocht om tot afdracht van het geldbedrag aan hem over te gaan waarbij hij zich op het standpunt stelde dat het beslag niet kleefde omdat het onder de verkeerde (rechts)persoon gelegd was. De deurwaarder heeft vervolgens op het bedrag in overleg met verweerder op de derdengeldrekening van verweerder gestort onder drie voorwaarden. Één van die voorwaarden was dat er een executiegeschil zou worden gestart waaruit zou moeten blijken of het conservatoire beslag al dan niet kleefde. Vervolgens is verweerder een executiekortgeding gestart. Daarin werd onder meer gevorderd te bepalen dat het door de klager gelegde conservatoir beslag niet kleeft, en te bepalen dat het de cliënt van verweerder toekomende bedrag, zoals dat door klager op 26 oktober 2012 contant aan de deurwaarder is betaald ter voldoening van zijn schuld aan de cliënt van verweerder, door de deurwaarder aan verweerders cliënt kan en dient te worden uitgekeerd. Klager klaagt erover dat in strijd met de waarheid in de dagvaarding in kort geding door verweerder is gesteld dat de beslagen gelden zich nog onder de deurwaarder zouden bevinden en dat in de dagvaarding is gevorderd te bepalen dat de deurwaarder de beslagen gelden diende uit te keren, terwijl de afdracht door de deurwaarder reeds had plaatsgevonden. Volgens klager zijn deze feiten in strijd met de waarheid en heeft verweerder om die reden tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad volgt klager niet in deze zienswijze en beoordeelt de klacht ongegrond. Volgens de raad zijn de woorden ‘kan en dient te worden uitgekeerd’ in het petitum van de door verweerder opgestelde kortgedingdagvaarding niet zodanig eenduidig van aard dat verweerder daarmee - gezien de voorwaardelijke betaling door de deurwaarder aan de derdengeldrekening van verweerder - onjuiste feiten heeft gesteld.

Uitspraak

Beslissing van 19 mei 2014

in de zaak 13-265

naar aanleiding van de klacht van:

de heer [naam]

wonende te [plaats]

klager

gemachtigde:

mr. D. de Jong

advocaat te Zeist

tegen:

mr. [naam]

advocaat te [plaats]

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 31 oktober 2013 kenmerk K 13/70, door de raad ontvangen op 1 november 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 februari 2014 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door mr. De Jong, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    de onder 1.1 vermelde brief van de deken d.d. 31 oktober 2013 en de op de inventarislijst, die in de brief is opgenomen, vermelde stukken 1 tot en met 14.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder staat mevrouw H. bij die een geschil heeft met klager over de afwikkeling van een samenwerkingsovereenkomst.

2.3    Op 29 juni 2010 heeft klager een loonvordering tegen mevrouw H. ingesteld. Deze is op 12 juli 2010 bij verstek toegewezen. Mevrouw H. is daartegen in verzet gekomen en de verzetprocedure loopt nog. In de procedure in verzet is een incident opgeworpen dat geleid heeft tot een vonnis d.d. 6 juni 2011, waarbij de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is geschorst.

2.4    Mevrouw H. heeft in 2010 een gerechtelijke procedure tegen klager aanhangig gemaakt die geresulteerd heeft in een vonnis van de rechtbank Arnhem d.d. 23 mei 2012, uitvoerbaar bij voorraad,  waarbij klager werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van

€ 36.056,85 aan mevrouw H. Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

2.5     Bij kortgedingvonnis van 10 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter de vordering van klager tegen mevrouw H. tot opschorting van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 23 mei 2012 gedurende het hoger beroep, afgewezen. Klager beriep zich daarbij op verrekening met de vordering die hij op grond van het verstekvonnis d.d. 12 juli 2010 op mevrouw H. heeft.

2.6    Op 26 oktober 2012 heeft klager het bedrag van € 36.056,85, dat hij ingevolge het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis d.d. 23 mei 2012 aan mevrouw H. verschuldigd was, contant betaald aan de deurwaarder. Direct na deze betaling heeft hij op dat bedrag conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de deurwaarder. Daartoe had hij op 22 oktober 2012 verlof verkregen.

2.7    Verweerder heeft de deurwaarder verzocht om tot uitbetaling van het bedrag van € 36.056,85 over te gaan, waarbij hij zich op het standpunt stelde dat het door klager gelegde beslag niet kleefde omdat niet onder de juiste (rechts)persoon beslag was gelegd. De deurwaarder heeft vervolgens op 2 januari 2013 het bedrag in overleg met verweerder op de derdengeldrekening van verweerder gestort onder de navolgende drie voorwaarden. Er zou een executiegeschil worden gestart waaruit zou moeten blijken of het conservatoire beslag al dan niet kleefde (1). De gelden zouden op de derdengeldrekening van verweerder blijven staan gedurende deze procedure (2). Indien uit het kortgedingvonnis zou blijken dat het beslag wel doel had getroffen, dan zou verweerder het bedrag direct terugbetalen aan de deurwaarder (3). Indien dat niet het geval was dan zou de betaling onvoorwaardelijk zijn geworden. 

2.8    Klager heeft op 27 februari 2013 opnieuw beslag laten leggen onder de deurwaarder, dit maal zowel onder de deurwaarder zelf als onder zijn praktijk-B.V. “op alle vorderingen welke [naam mevrouw H.] op de derde-beslagenen heeft of nog zal verkrijgen uit hoofde van een reeds bestaande rechtsverhouding en/of op alle onder de derde-beslagenen berustende aan [naam mevrouw H.] toekomende of in eigendom toebehorende gelden, geldwaarden en roerende zaken…”

2.9    Op 13 februari 2013 heeft verweerder namens mevrouw H. klager in kort geding gedagvaard. Gevorderd werd:

-    klager te verbieden conservatoir beslag te leggen op het vermogen van mevrouw H. voor zijn loonvordering die onderwerp van geschil was in de verzetprocedure, en/of;

-    te bepalen dat het op 26 oktober 2012 gelegde conservatoir beslag niet kleeft, en/of;

-    het op 26 oktober 2012 gelegde conservatoir derdenbeslag voor zover dit doel zou hebben getroffen op te heffen, en/of;

-    te bepalen dat het aan mevrouw H. toekomende bedrag, zoals dat door klager op 26 oktober 2012 contant aan de deurwaarder is betaald ter voldoening van zijn schuld op grond van het vonnis van de rechtbank d.d. 23 mei 2012, door de deurwaarder aan mevrouw H. kan en dient te worden uitgekeerd.

2.10    In het lichaam van de dagvaarding heeft verweerder namens mevrouw H. onder meer het volgende gesteld: “[mevrouw H.] heeft recht en spoedeisend belang bij een door uw, E.A. Heer/Vrouwe Voorzieningenrechter te bepalen voorziening inhoudende een uitspraak dat het beslag geen doel heeft getroffen danwel opheffing van het beslag voor zover (correct) gelegd. De deurwaarder vraagt om een uitspraak van de Voorzieningenrechter voordat hij zich volledig vrij acht het betreffende bedrag daadwerkelijk uit te betalen.”

2.11    De geschilpunten die in dit kort geding aan de orde waren, betroffen - kort gezegd - de vraag of het klager vrijstaat beslag te leggen tot zekerheid van zijn loonvordering op mevrouw H, de vraag of het gelegde beslag terecht was gelegd onder de besloten vennootschap van de deurwaarder of dat dit had moeten gebeuren onder de deurwaarder zelf (als natuurlijk persoon), de vraag of het beslag contant geld betrof of een vordering en de vraag of sprake was van een ontoelaatbaar eigenbeslag.   

2.12    Bij vonnis van 14 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter de  vorderingen van mevrouw H. afgewezen en mevrouw H. veroordeeld in de proceskosten.

2.13    Bij brief van 20 maart 2013 heeft de deurwaarder de advocaat van klager onder meer het volgende bericht:

“Na aanleiding van het conservatoir derdenbeslag d.d. 26 oktober 2012 kan ik u het volgende mede delen.

Het beslag heeft geen doel getroffen.

Aangezien ik van mening was dat er geen beslag op de gelden lag, heb ik op 27 november 2012 alle dossiers afgerekend met mijn opdrachtgever en op 2 januari 2013 voor afdracht van de gelden zorg gedragen.

Bij uitspraak d.d. 14 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Nederland een drietal dingen bepaald, te weten:

-    in haar dictum onder 4.3 is er bepaald dat het beslag onder de juiste rechtspersoon is gelegd, en

-    In haar dictum onder 4.4 is door haar bepaald dat er beslag is gelegd op vorderingen;

-    In haar dictum onder 4.6 is door haar bepaald dat het beslag niet door haar zal worden opgeheven.

Ondanks dat de redenering van de voorzieningenrechter niet kan volgen, heeft dit wel tot gevolg dat het beslag geen doel heeft getroffen.

Op het moment dat de heer [naam klager] alle vorderingen bij mij op kantoor contant heeft betaald, werd mevrouw [naam mevrouw H] conform artikel 19 Gerechtsdeurwaarderswet rechthebbende op haar aandeel in mijn derdengeldrekening. Conform dit artikel kan op haar aandeel alleen beslag worden gelegd, door onder mij beslag te leggen en niet onder de werkmaatschappij.

Aangezien ik op 2 januari 2013 reeds de gelden heb afgedragen aan mijn opdrachtgever, heeft het conservatoir beslag d.d. 27 februari 2013 eveneens geen doel getroffen.

Aangezien de beslagen niet door de voorzieningenrechter zijn opgeheven, doe ik u bijgaande verklaring toekomen met het verzoek mij mede te delen dat ik de beslagen als opgeheven kan beschouwen……”

2.14    Bij brief d.d. 7 mei 2013 heeft mr. De Jong zich namens klager bij de deken beklaagd over verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    in strijd met de waarheid in de dagvaarding in kort geding d.d.13 februari 2013 te stellen dat de beslagen gelden zich nog onder de deurwaarder zouden bevinden en te vorderen dat zou worden bepaald dat de deurwaarder de beslagen gelden diende uit te keren, terwijl de afdracht door de deurwaarder reeds had plaatsgevonden;

b)    aanzienlijke schade bij klager te berokkenen ten gevolge van voornoemd handelen vanwege de gemoeide kosten voor het opnieuw leggen van beslag en het voeren van een kort geding tot opheffing van het beslag.

3.2    Ter toelichting op de klacht stelt klager dat verweerder naar zijn mening in strijd met regel 1 en regel 30 van de Gedragsregels heeft gehandeld door in strijd met de waarheid te verklaren dat de beslagen gelden zich (nog) onder de deurwaarder zouden bevinden en door te verzwijgen dat afdracht aan hem reeds had plaatsgevonden. Verweerder heeft zelfs namens zijn cliënte gevorderd dat zou worden bepaald dat de deurwaarder het beslagen geld diende uit te keren hoewel dat op dat moment al gebeurd was.

3.3    Klager stelt dat hij aanzienlijke schade heeft geleden ten gevolge van de handelwijze van verweerder. Zijn schade bestaat uit de kosten voor het opnieuw leggen van beslag alsmede de kosten die gemoeid waren met het voeren van verweer tegen de vorderingen in kort geding, die verweerder namens zijn cliënte had ingesteld.

4    VERWEER

4.1    Verweerder beroept zich op de vrijheid die hij als advocaat heeft om de belangen van zijn cliënt te behartigen. Hij geeft aan dat hij niet in strijd met de waarheid heeft gesteld dat de beslagen gelden zich nog onder de deurwaarder zouden bevinden en dat hij niet heeft verzwegen dat afdracht reeds had plaatsgevonden. De werkelijke afdracht van gelden heeft immers pas plaatsgevonden nadat de voorzieningenrechter uitspraak had gedaan in het kort geding dat hij op 13 februari 2013 aanhangig heeft gemaakt.

4.2    Verweerder stelt voorts dat het enige dat hij gedaan heeft is het belang van zijn cliënte dienen. Hij heeft voor zijn cliënte zeker gesteld dat de gelden waarop naar de mening van zijn cliënte geen beslag kleefde, niet alsnog zouden worden beslagen. Door de bedragen op zijn derdengeldrekening te laten staan in afwachting van de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft hij zich juist ook de belangen van klager aangetrokken, immers indien de voorzieningenrechter zou hebben geoordeeld dat het op 26 oktober 2012 gelegde beslag juist was gelegd en volledig doel zou hebben getroffen dan zou het betreffende bedrag onmiddellijk beschikbaar zijn geweest voor klager.

5    BEOORDELING

ad klachtonderdeel a)

5.1    Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel is van belang dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan worden beperkt in een aantal gevallen. Zo mag de advocaat geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen; evenmin mag de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.2    De klacht richt zich met name tegen de zin die verweerder heeft opgenomen in het petitum van de dagvaarding d.d. 13 februari 2013: “te bepalen dat het aan mevrouw H. toekomende bedrag, zoals dat door klager op 26 oktober 2012 contant aan de deurwaarder is betaald ter voldoening van zijn schuld op grond van het vonnis van de rechtbank d.d. 23 mei 2012 door de deurwaarder aan mevrouw H. kan en dient te worden uitgekeerd” Klager stelt zich op het standpunt  dat verweerder door het gebruik van de woorden ‘kan en dient te worden uitgekeerd’ feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan hij wist dat die onjuist zijn.

5.3    De raad volgt klager niet in deze zienswijze. De woorden ‘kan en dient te worden uitgekeerd’ in het petitum van de door verweerder opgestelde kortgedingdagvaarding zijn niet zodanig eenduidig van aard dat verweerder daarmee - gezien de voorwaardelijke betaling door de deurwaarder aan de derdengeldrekening van verweerder - onjuiste feiten heeft gesteld in de onder 5.1. omschreven zin. Daarbij telt mee dat de geschilpunten die in het kort geding beslecht dienden te worden, geen van alle betrekking hadden op de wijze waarop door verweerder en de deurwaarder aan het door klager gelegde beslag gevolg was gegeven, doch uitsluitend op de rechtsgeldigheid van de beslaglegging zelf. Verweerder behoefde aldus niet in de dagvaarding te melden dat de gelden zich reeds op zijn derdengeldrekening bevonden, temeer nu een dergelijke melding niet zou hebben gestrookt met het belang van zijn eigen cliënte, nu die melding naar alle waarschijnlijkheid tot gevolg had gehad dat klager conservatoir beslag zou laten leggen onder verweerder.

5.4    Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel a) ongegrond is.

ad klachtonderdeel b)

5.5    De tuchtrechter is niet bevoegd te oordelen over de vraag of er schade is geleden als gevolg van het optreden van een advocaat. Vorderingen tot schadevergoeding dienen aanhangig te worden gemaakt bij de civiele rechter. Dit klachtonderdeel is dan ook niet ontvankelijk.

 BESLISSING

De raad van discipline:

Verklaart klachtonderdeel a) ongegrond en klachtonderdeel b) niet ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. F.L.M. Broeders, J.R.O. Dantuma, C.J. Lunenberg-Demenint en B.E.J.M. Tomlow, leden, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 19 mei 2014.

griffier    voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 21 mei 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

-    klager

-    verweerder

en per gewone post aan:

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement  Gelderland

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.