Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-10-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:276

Zaaknummer

14-262A

Inhoudsindicatie

Klacht van advocaat tegen advocaat. Afwegen welwillendheid tegen dienen belang cliënt. Rolreglement. Kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 15 oktober 2014

in de zaak 14-262A

naar aanleiding van de klacht van:

De heer mr.

klager,

tegen:

Mevrouw mr.

advocaat te Amsterdam,

verweerster.

De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 25 september 2014, met kenmerk 4014-0367K, door de raad ontvangen op 26 september 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Klager staat als advocaat de heer P bij, die in 2009 door de cliënten van verweerster (hierna ook tezamen te noemen: het bedrijf K) wegens fraude op staande voet is ontslagen. De heer P heeft zich tegen dit ontslag verzet en tussen partijen zijn vervolgens diverse procedures gevoerd.

1.3 De onderhavige klacht betreft het hoger beroep in de bodemprocedure tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 mei 2012. De rechtbank had de heer P in het ongelijk gesteld.

1.4 Tegen dit vonnis heeft klager namens de heer P op 30 juli of 1 augustus 2012 een appeldagvaarding doen uitbrengen op nader aan te voeren grieven. Nadat voor de grieven driemaal uitstel is verleend, heeft het gerechtshof de zaak op 5 februari 2013 naar de zogenaamde 53-wekenrol verwezen tot 11 februari 2014. Op die datum heeft het gerechtshof de zaak ambtshalve weer op de rol gezet en aan de heer P een uitstel van zes weken verleend voor het nemen van zijn memorie van grieven, derhalve tot 25 maart 2014.

1.5 Klager heeft op 24 maart 2014 bij mail van 16:46 uur van zijn procesadvocaat vernomen dat verweerster arrest zou vragen. Verweerster heeft op 24 maart 2014 van haar procesadvocaat (overigens dezelfde als die van klager) vernomen dat namens de heer P om uitstel was verzocht voor grieven. Op 25 maart 2014 heeft klager van verweerster per post een zogenaamd H10-formulier ontvangen waaruit naar zijn zeggen kan worden afgeleid dat haar cliënten arrest zouden vragen.

1.6 Op de rolzitting van 25 maart 2014 heeft klager niet van grieven gediend, heeft verweerster arrest gevraagd en heeft het gerechtshof een datum bepaald voor arrest. Nadien heeft klager aan verweerster gevraagd om het verzoek van klager te ondersteunen om alsnog van grieven te mogen dienen. Verweerster heeft in overleg met haar cliënten met dat verzoek niet ingestemd. Wel is zij ermee akkoord gegaan dat klager zijn verzoek aan de appelrechter zou richten. Het gerechtshof heeft het verzoek vervolgens afgewezen.

1.7 Bij brief, met bijlagen, van 15 mei 2014 aan de deken heeft klager zich beklaagd over verweerster.

2 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij klager eerder had moeten berichten dat zij arrest zou vragen, zodat klager nog de mogelijkheid had kunnen krijgen om een memorie van grieven te nemen.  Door dit niet te doen – en door het klager onder deze omstandigheden niet toe te staan alsnog van grieven te dienen - heeft verweerster volgens klager in strijd gehandeld met de tussen advocaten te betrachten welwillendheid (Gedragsregel 17). 

3. VERWEER

3.1 Verweerster meent dat de klacht ongegrond is, nu zij heeft gehandeld in overleg met en in het belang van haar cliënten, bedrijf K, en daarbij niet de regels inzake de welwillendheid tussen advocaten of andere regels heeft overtreden. Zij verwijst daarbij naar ‘het procesreglement’.

4. BEOORDELING

4.1 De voorzitter stelt bij de beoordeling van de klacht en het daartegen gerichte verweer voorop, dat de Gedragsregels mede dienen tot de instandhouding van een onderlinge verhouding binnen de beroepsgroep die gebaseerd is op welwillendheid en vertrouwen. Dit draagt bij aan een goede beroepsuitoefening. Anderzijds vereist die beroepsuitoefening dat het te dienen partijbelang daaraan niet ondergeschikt wordt gemaakt. Partijdigheid is immers een kernwaarde van de advocatuur. Steeds zal daarom in een mogelijk spanningsveld tussen een welwillende confraternele verhouding en het partijbelang van de advocaat verlangd worden hierin een zorgvuldige afweging te maken waarbij de omstandigheden van de te behandelen zaak mede bepalend zijn (Hof van Discipline 16 augustus 2013, nr. 6626).

4.3 Hoewel dat helaas niet expliciet in de stukken van het klachtdossier is vermeld, gaat de voorzitter ervan uit dat de klacht een appelprocedure betreft bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, nu het een appel tegen een vonnis van de (toenmalige) rechtbank Zutphen betreft. Van toepassing op die appelprocedure is derhalve, mede gezien de overgangsbepaling artikel 10.2 van na te noemen reglement, de sinds 1 januari 2014 geldende versie van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Landelijke-regelingen/Sector-civiel-recht/Pages/default.aspx).

4.4 Artikel 2.21 van dat reglement luidt als volgt:

2.21 Artikel 251 Rv: verval van instantie, e.d.

Indien een proceshandeling na 53 weken niet wordt verricht, wordt op verzoek van de wederpartij van de partij die de proceshandeling moet verrichten of ambtshalve, een roldatum bepaald op een termijn van zes weken, waarop:

a. de procespartij die de proceshandeling moet verrichten, de proceshandeling alsnog kan verrichten, op straffe van verval van het recht hiertoe indien die procespartij de proceshandeling niet verricht en de wederpartij arrest vraagt;

b. die wederpartij:

- verval van instantie kan vorderen;

- kan vragen om een laatste uitstel te verlenen aan de partij die de proceshandeling moet verrichten;

- arrest kan vragen;

c. het hof de zaak ambtshalve kan doorhalen.

4.5 Uit deze bepaling volgt dat klager er vanaf 11 februari 2014 rekening mee kon en moest houden dat, als hij op 25 maart 2014 niet diende van grieven, zijn recht hiertoe kon vervallen en verweerster arrest kon vragen.  Deze mogelijkheid heeft zich thans verwezenlijkt en dit komt voor rekening van klager. De voorzitter ziet niet in hoe verweerster daarvan een tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen worden gemaakt. Het is de primaire taak van verweerster om het belang van haar cliënten te dienen en het was de wens en in het belang van haar cliënten om arrest te vragen. Voor verweerster bestond, anders dan klager kennelijk meent, geen plicht  om klager (eerder) te berichten dat zij arrest zou vragen. Evenmin was zij verplicht om klager toe te staan alsnog van grieven te dienen.

4.6 Overigens heeft de procesadvocaat van verweerster klager op 24 maart 2014, dus een dag voor de roldatum, nog bericht dat verweerster arrest zou vragen. Verder is verweerster ermee akkoord gegaan dat klager, ondanks het feit dat de zaak reeds in staat van wijzen was, zijn verzoek om alsnog van grieven te mogen dienen aan de appelrechter zou richten. Dat het gerechtshof het verzoek, overigens zonder verweerster daarover nog te horen, vervolgens heeft afgewezen kan verweerster niet worden aangerekend.

4.7 Verweerster heeft aldus naar het oordeel van de voorzitter in het spanningsveld tussen een welwillende confratemele verhouding en het belang van haar cliënten een, gezien de omstandigheden, zorgvuldige afweging gemaakt. Van klachtwaardig handelen is geen sprake.

4.8 Voor zover klager heeft beoogd zich er tevens over te beklagen, dat verweerster hem niet (tijdig) heeft aangezegd dat hij van grieven moest dienen, verklaart de voorzitter de klacht ook op dit punt kennelijk ongegrond. Een dergelijke aanzegging door de wederpartij is op grond van wet of rolreglement immers niet vereist. De onderlinge welwillendheid tussen advocaten brengt evenmin mee dat een dergelijke aanzegging moet worden gedaan.

4.9 Om deze redenen zal de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 15 oktober 2014

 

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 16 oktober 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klager  

en per gewone post aan:

- klager

- verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.