Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-04-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2014:98
Zaaknummer
R. 3818/11.220
Inhoudsindicatie
Klacht dat verweerder als deken in het onderzoek naar door klager ingediende klachten tegen twee advocaten het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.
Inhoudsindicatie
De verwijten betreffen onder meer de wijze waarop verweerder het onderzoek heeft uitgevoerd en de wijze waarop hij de klacht na afsluiting van het onderzoek aan de Raad van Discipline heeft voorgelegd. Klacht kennelijk ongegrond. De raad beoordeelt de klacht volgens de maatstaf dat de advocaat, ook indien hij in een andere hoedanigheid dan die van advocaat handelt, zoals die van deken, onder het advocatentuchtrecht valt en dat, indien hij zich in die andere hoedanigheid zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, sprake is van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt.
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond.
Uitspraak
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de Raad van Discipline van 11 oktober 2011, door de raad ontvangen op 12 oktober 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 Bij beslissing van 7 november 2011 heeft de voorzitter van de raad de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen, welke beslissing op 7 november 2011 aan partijen is verzonden.
1.3 Bij verzetschrift van 17 november 2011, door de raad ontvangen op 18 november 2011, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.4 Bij brief van 16 december 2011 heeft klager een aanvullende memorie verzet ingediend.
1.5 Na de indiening van voormelde stukken heeft klager meerdere brieven aan de raad gezonden en stukken bij de raad ingediend, waaronder de navolgende:
- bij brief van 16 februari 2012 heeft klager een nadere akte ingediend;
- bij brief van 12 maart 2013 heeft klager stukken in het geding gebracht;
- bij brief van 30 juli 2013 heeft klager stukken ingediend;
- op 9 augustus 2013 heeft klager een verweer op de voorzittersbeslissing van 7 november 2013 ingediend;
- bij brief van 16 augustus 2013 heeft klager zijn standpunt nader toegelicht;
- bij brief van 28 oktober 2013 heeft klager zijn standpunt nader toegelicht;
- bij brief van 7 november 2013 en bij brief van 12 november 2013 heeft klager zijn verwijten beknopt uiteengezet onder overlegging van stukken;
- bij brieven van 14 en 21 november 2013 is klager ingegaan op enkele aspecten van de klachtzaak.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen. De raad heeft ambtshalve kennisgenomen van de uitspraak van 30 mei 2011 van het Hof van Discipline (no. 5655) gewezen in het hoger beroep van klager tegen de uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam terzake van de door verweerder onderzochte klacht van klager tegen zijn advocaat, mr. T en de klacht tegen mr. H.
1.7 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 9 december 2013 in aanwezigheid van klager en verweerder. Klager en verweerder hebben ieder pleitaantekeningen overgelegd. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Nadat de behandeling was gesloten heeft de raad de uitspraak bepaald op 10 februari 2014.
1.8 Bij brief van 12 december 2013 heeft klager de voorzitter en de leden van de behandelend kamer gewraakt.
1.9 Het wrakingsverzoek is behandeld ter zitting van de wrakingskamer van de raad van 3 februari 2014.
1.10 Bij beslissing van 17 februari 2014 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de vaststaande feiten uitgegaan die de voorzitter heeft vermeld in de bestreden beslissing onder nummer 3, nu in het verzet niet is gebleken van onjuistheden daarin.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 Klager verwijt verweerder dat hij als advocaat in zijn hoedanigheid van deken zich zodanig heeft misdragen dat daardoor het vertrouwen in het dekenaat en de beroepsgroep ernstig is ondermijnd en in strijd is met het handelen en nalaten wat een behoorlijk advocaat betaamt en laakbaar tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Klager verwijt verweerder dat hij de klachten van klager over beroepsfouten van de mrs. T en H in de instructiefase onvoldoende heeft onderzocht en ontoereikend is ingegaan op het door klager overlegde feitencomplex. Er is geen aantoonbaar en verifieerbaar bewijs dat er voor pleit dat verweerder het onderzoek op basis van het volledige overlegde feitencomplex heeft onderzocht. Bovendien vinden de conclusies van verweerder geen steun in het verweer van de mrs. T en H. Verweerder heeft daarmee inbreuk gemaakt op de integriteit en onafhankelijkheid die van hem als onderzoeker geëist mag worden. Dit diskwalificeert de waarde van het dekenonderzoek en de aanbiedingsbrieven en die zijn daardoor ongeschikt voor een eerlijke beoordeling van de klachten van klager door de tuchtrechter.
3.2 Klager verwijt verweerder meer in het bijzonder dat hij:
a. Met zijn expliciete verklaring in beide aanbiedingsbrieven over de ongegrondheid van klagers klachten buiten zijn bevoegdheid is getreden en daarmee zijn primaire taak als onafhankelijk onderzoeker onmiskenbaar heeft prijsgegeven en daarmee vooruit is gelopen op de beslissing van de tuchtrechter door de Raad van Discipline te beïnvloeden. Door vorenstaand handelen is klagers belang en het vertrouwen en integriteit in de beroepsgroep ernstig geschaad;
b. de ongegrondheid van klagers klachten niet heeft gemotiveerd en heeft onderbouwd op basis van de (wettelijke) verifieerbare grondslagen;
c. conclusies heeft getrokken die strijdig zijn met de waarheid en volledig zijn gebaseerd op onjuiste, litigieuze en niet verifieerbare partijdige en vooringenomen aannames;
d. klagers bezwaar tegen de aanbiedingsbrieven van verweerder niet heeft behandeld en op een discutabele wijze heeft afgedaan met de opmerking dat deze klachten hem niet overtuigden en dat het niet zinvol was hierop in te gaan;
e. klager valselijk heeft voorgelicht over de wijze van behandeling van zijn klachten door hem schriftelijk voor te houden dat zijn aanbiedingsbrieven niet doorslaggevend zijn voor de beoordeling van de Raad van Discipline, maar dat de raad een zelfstandig onderzoek zal instellen en klager onder die voorwaarden en nadrukkelijk schriftelijk bezwaar heeft gemaakt voor doorzending naar de Raad van Discipline. Verweerder is daarmee partij geworden in het geschil;
f. niet heeft bijgedragen aan een behoorlijke en doelmatige voortgang van de klachtbehandeling in de periode na 18 oktober 2007 tot en met het indienen van zijn aanbiedingsbrieven aan de raad op 19 december 2008 tot en met 13 februari 2009.
3.3 In het verzet heeft klager zijn bezwaren tegen het handelen van verweerder gehandhaafd. Klager stelt zich – samenvattend – op het standpunt dat het voor de Raad van Discipline onmogelijk is op basis van het ontbreken van de feiten en omstandigheden zoals die zich hebben voorgedaan, een duidelijk beeld te krijgen van het verloop van een meer dan vijf jaar durende tuchtrechtelijke procedure. Bovendien is klager van mening dat het hem onmogelijk is gemaakt om zich op basis van de beslissing van 7 november 2011 adequaat te verweren, omdat de Raad van Discipline niet althans onvolledig door de Raad van Toezicht te Rotterdam is geïnformeerd wegens het ontbreken van een juiste en volledige klachtomschrijving van feiten en omstandigheden.
Klager is van mening dat feitelijke grondslag aan de beslissing van de voorzitter ontbreekt en dat de motivering onbegrijpelijk is. Klager heeft ook aangevoerd dat de litigieuze aanbiedingsbrieven van verweerder ongeschikt zijn voor een tuchtrechtelijke beoordeling, hetgeen klager ruim voor de tuchtrechtelijke beoordeling schriftelijk en gemotiveerd kenbaar heeft gemaakt.
Klager heeft het verzet verder ampel toegelicht, op welke toelichting de raad hierna waar nodig zal ingaan.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Centraal in de klacht staan de bezwaren van klager tegen de wijze waarop verweerder, destijds handelend in zijn hoedanigheid van deken, de klachten van klager tegen mrs. T en H heeft onderzocht en deze vervolgens aan de Raad van Discipline heeft toegezonden.
5.2 Als tuchtrechtelijke maatstaf voor het optreden van een advocaat in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals de hoedanigheid van deken, geldt volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline, dat de advocaat ook in die andere hoedanigheid onder het advocatentuchtrecht valt, maar dat de tuchtrechter in een dergelijk geval slechts zal toetsen aan de beperkte maatstaf of het vertrouwen in de advocatuur door de gestelde gedragingen wordt geschaad. Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Discipline verenigt de raad zich met de overweging van de voorzitter onder nummer 4.2, waar deze overweegt dat de beleidsvrijheid van de deken in het geding is en dat de tuchtrechter de klacht van klager slechts marginaal toetst.
5.3 Klager heeft zijn bezwaren tegen de wijze waarop verweerder is omgegaan met de door klager tegen mrs. T en H ingediende klacht en de wijze waarop hij uiteindelijk de door hem onderzochte klacht aan de Raad van Discipline heeft voorgelegd, ook aan de orde gesteld in de behandeling van de klachtzaak tegen mr. T bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam en in hoger beroep bij het Hof van Discipline. Dit blijkt uit de hiervoor vermelde uitspraak van het hof van 30 mei 2011.
5.4 Naar aanleiding van de bezwaren van klager tegen “het dekenonderzoek” heeft het hof als volgt geoordeeld:
“5.2 Het voornaamste bezwaar van klager tegen de beslissing van de raad is dat het onderzoek van de deken naar aanleiding van zijn klacht onvoldoende is geweest, waardoor de raad op grond van een onvolledig dossier zijn klachten ongegrond heeft verklaard. Klager verwijt de raad gebrek aan dossierkennis, althans hij verwijt de raad te weinig kennis te hebben genomen van alle relevante overgelegde feiten en omstandigheden.
Klager heeft de raad voorafgaand aan de behandeling van zijn klacht bij brief van 10 maart 2009 uitvoerig uiteen gezet waarom hij het niet eens was met het onderzoek van de deken. De raad heeft daarover in de bestreden beslissing onder meer overwogen dat de wijze waarop de deken de klachten van klager steeds in nauw overleg met klager heeft opgevat, voor de raad begrijpelijk is en naar het oordeel van de raad geen nadere uitwerking behoeft. Voorts ziet de raad in het dossier geen aanleiding om te oordelen dat de formulering van de klachtomschrijving door de deken niet strookt met hetgeen klager aan de deken heeft voorgelegd. Ten overvloede heeft de raad opgemerkt dat de raad niet gehouden is aan de visie van de deken aan de raad als bedoeld in artikel 46d lid 4 Advocatenwet en dat de raad naar aanleiding van het dossier en hetgeen ter zitting door partijen is verklaard zijn eigen oordeel vormt en op basis van dit oordeel beslist onafhankelijk van hetgeen de deken aan de raad heeft meegedeeld.
5.3 Het pleidooi van klager ter zitting van het hof heeft zich voornamelijk gericht tegen de wijze waarop de deken de klachten van klager heeft onderzocht. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. De tuchtrechter stelt de inhoud van de klacht zelfstandig vast aan de hand van het door de deken ingediende dossier, maar de klacht wordt wel begrensd door de ingediende klacht en wat door de deken in het onderzoek als bedoeld in artikel 46c Advocatenwet is onderzocht. Dat wil zeggen dat de tuchtrechter acht slaat op alle zich in het dossier bevindende correspondentie gevoerd met de deken voorafgaand aan de behandeling ter zitting, maar geen acht slaat op klachten die worden ingediend nadat de deken de klacht ter kennis van de raad heeft gebracht en die derhalve door de deken niet zijn onderzocht.
(…)
In het algemeen verloopt een onderzoek door de deken, nadat een klacht is ingediend, als volgt. De deken geeft de aangeklaagde advocaat gelegenheid op de klacht te reageren. Vervolgens wordt de klager in de gelegenheid gesteld op het antwoord van de advocaat te reageren, waarna de advocaat daar weer op mag reageren. Vervolgens tracht de deken de bij hem ingediende klachten in der minne te schikken. Wanneer geen schikking wordt bereikt, zendt de deken op verzoek van een klager de zaak door aan de raad van discipline. In zijn zaak heeft klager vanaf het moment van indiening van de klacht op 16 oktober 2007 tot het moment dat de deken de klacht aan de raad zond, zeer uitvoerig en veelvuldig met de deken gecorrespondeerd. Alle door klager met de deken gevoerde correspondentie bevindt zich in het dossier dan zowel ter beschikking van de raad als van het hof is gesteld. De aanbiedingsbrief van de deken aan de raad vermeldt 72 bijlagen. Aan het proces-verbaal van de zitting van de raad van 13 oktober 2009 is een inventarislijst van nagekomen stukken gehecht waaruit blijkt dat de raad voorafgaand aan de zitting nog 20 nagekomen stukken heeft ontvangen die eveneens onderdeel uitmaken van het dossier. Het hof kan zich dan ook verenigen met de overweging van de raad dat de wijze waarop de deken de klachten van klager steeds in nauw overleg met klager heeft opgevat, begrijpelijk is en geen nadere uitwerking behoeft.
5.4 (…)
Evenmin als de raad is het hof gebonden aan de visie zoals door de deken geformuleerd in zijn aanbiedingsbrief aan de raad. Het hof oordeelt zelfstandig en acht zich feitelijk voldoende voorgelicht. Dat betekent dat het hof geen gehoor zal geven aan het verzoek van klager de zaak te verwijzen naar een andere raad en evenmin aanleiding ziet de deken op de voet van artikel 57 lid 3 Advocatenwet uit te nodigen nadere inlichtingen te verschaffen.”
5.5 De raad voegt hieraan toe dat klager ook in zijn uiteenzetting van de onderhavige klacht tegen verweerder en in zijn uiteenzettingen in het verzet, blijk heeft gegeven van de misvatting dat de Raad van Discipline een klacht enkel zou beoordelen op basis van de aanbiedingsbrief van de deken. Zoals ook het hof heeft overwogen, oordeelt de tuchtrechter op basis van het gehele aan hem ter beschikking gestelde dossier, zoals het uit het dekenonderzoek aan de raad wordt voorgelegd. Evenzeer geldt dat de raad niet gebonden is aan de visie van de deken op de klacht.
5.6 Voorts overweegt de raad dat klager ten onrechte de mening lijkt te zijn toegedaan dat de deken, bij wie een klacht wordt ingediend, een functie heeft die vergelijkbaar is met die van een opsporingsambtenaar en dat hij een taak zou hebben om zelfstandig een feitencomplex op te diepen en te rechercheren.
De deken onderzoekt de bij hem ingediende klacht op basis van hoor en wederhoor en zendt het dossier, indien geen schikking in der minne van de klacht plaatsvindt, aan de Raad van Discipline. De raad verwijst naar hetgeen hiervoor is geciteerd uit de uitspraak van het Hof van Discipline.
5.7 Met inachtneming van het voorgaande en in het bijzonder gelet op de hiervoor geciteerde passages uit de beslissing van het Hof van Discipline komt de raad tot de slotsom dat in het verzet, in weerwil van de ampele argumentatie van klager, niet is gebleken van feiten of omstandigheden die nopen tot een ander oordeel aangaande de klacht dan dat van de voorzitter, inhoudende dat de klacht kennelijk ongegrond is. De raad verenigt zich dan ook met diens beoordeling van de klacht.
5.8 Ter zitting van 9 december 2013 heeft klager de raad verzocht om in een tussenbeslissing de zaak voor nieuw onderzoek van het volledige feitencomplex te verwijzen naar de deken of de Raad van Toezicht, daar klager van mening is dat de voorzitter in de beslissing waartegen het verzet zich richt is uitgegaan van een onjuiste aanbiedingsbrief, van onvolledige gegevens en een ondeugdelijke motivatie en daarvan wetenschap had (pleitnota sub 4.2).
5.9 Uit het hiervoor overwogene volgt dat de raad zich op basis van het dossier en de toelichtingen van partijen ter zitting voldoende geïnformeerd acht om over het verzet respectievelijk de klacht te oordelen. De raad zal derhalve het verzoek van klager niet honoreren.
5.10 Gezien het voorgaande is het verzet ongegrond.
6 BESLISSING
De Raad van Discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. P.H. Veling, voorzitter, mrs. T. Hordijk, A.J.N. van Stigt, L.Ph.J. baron van Utenhove en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 april 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 16 april 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan geen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld.