Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-11-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2014:314
Zaaknummer
R. 4484/14.70
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft in 2013 voor eigen gebruik een bedrag geleend van de derdengeldenrekening. Strijd met verbod artikel 6 lid 5 Vafi. Het had op de weg van verweerder gelegen van deze geldopname melding te maken bij gelegenheid van het hem door de plaatsvervangend deken nadien gebrachte kantoorbezoek. Klacht in zoverre gegrond. CCV opgave 2012 kan niet op deze geldopname uit 2013 hebben gezien en op basis van de voorliggende stukken kan de raad niet vaststellen dat de CCV opgave anderszins in strijd met de waarheid was. Klacht wat dat betreft ongegrond. Voorwaardelijke schorsing voor de duur van 4 weken, proeftijd 2 jaar.
Uitspraak
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de Raad van Discipline van 14 maart 2014 met kenmerk K002 2014 bm/sh, door de raad ontvangen op 18 maart 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 september 2014 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 van de Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 In de loop van 2013 ontving klager een klacht van een door verweerder ingeschakelde derde betreffende het feit dat verweerder een rekening van deze derde al sinds medio 2012 onbetaald liet. Tevens stond er op dat moment al geruime tijd een factuur inzake een door verweerder en zijn echtgenote bijgewoond baliediner open.
2.3 Bij brief van 20 juni 2013 heeft klager aan verweerder aangekondigd dat een lid van de Raad van Toezicht vergezeld door een stafjurist een bezoek zou brengen aan zijn kantoor, ten einde de daar speciaal voor ontwikkelde checklist door te nemen en te beoordelen of de kantoororganisatie van verweerder nog voldeed aan de daaraan op grond van de gedragsregels, de Vafi, de Verordening op de Vakbekwaamheid en de Wwft te stellen eisen. Tevens heeft klager verweerder aangeschreven over de vorderingen die de Haagse Orde nog op hem had.
2.4 Het kantoorbezoek werd op 24 juli 2013 afgelegd. Tijdens dit bezoek werd geconstateerd dat de kantoororganisatie op een aantal punten niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen.
2.5 Bij brief met bijlagen van 14 maart 2014 heeft klager zich bij de raad beklaagd over verweerder.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a. heeft gehandeld in strijd met artikel 6 lid 5 Vafi, door derdengelden aan te wenden voor doeleinden waarvoor deze niet bestemd zijn;
b. heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels 1 en 5 door tijdens het kantoorbezoek op 24 juli 2013 niet uit eigen beweging te melden dat hij bedragen van zijn derdengeldenrekening had geleend. Dit heeft de plaatsvervangend deken zelf vastgesteld bij het doornemen van de bankafschriften;
c. in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 30 door zijn opgave CCV 2012 valselijk in te vullen door te verklaren dat hij ten aanzien van de hem ter beschikking staande derdengeldrekening voldeed aan alle gestelde verplichtingen. Klager kwalificeert dit tevens als een handelwijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.
5 BEOORDELING
Ten aanzien van klachtonderdeel a
5.1 Artikel 6 lid 5 Vafi bepaalt dat het de advocaat niet is toegestaan derdengelden te doen strekken ter zekerheid van hemzelf, zijn praktijk of enige derde of anderszins in strijd met hun bestemming te gebruiken. Overtreding van dit verbod wordt gezien als een doodzonde.
5.2 Verweerder heeft erkend dat hij voor eigen gebruik een bedrag van € 3.000,- bij wijze van lening heeft opgenomen van de derdengeldenrekening. Hij acht dat echter niet klachtwaardig aangezien tegenover een bedrag van ca. € 6.000,- op diezelfde rekening niet meer te achterhalen valt waar het vandaan komt en er geen afdrachtverplichting (meer) tegenover zou staan.
5.3 De raad acht voor de beoordeling van de vraag of de handelwijze van verweerder een tuchtrechtelijk verwijt oplevert, niet relevant waar het door hem voor zichzelf aangewende bedrag vandaan kwam. Nog daargelaten dat een dergelijke situatie bij naleving van de Vafi eenvoudig niet had kunnen bestaan, is het verbod in artikel 6 lid 5 Vafi eenduidig en niet geclausuleerd. Verweerder heeft dat zonder meer overtreden.
5.4 De raad acht dit klachtonderdeel derhalve gegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel b
5.5 Het tweede klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder niet uit eigen beweging tijdens het kantoorbezoek melding heeft gemaakt van het feit dat hij voor zichzelf geld had opgenomen/geleend van de derdengeldenrekening.
5.6 Verweerder betwist de verweten gedraging als zodanig niet, maar stelt dat er eenvoudig geen tijd was om zelf te melden. De agenda van de plaatsvervangend deken zou zijn gevolgd en als gevolg daarvan zou hij niet de kans hebben gekregen zelf te melden voordat het was geconstateerd.
5.7 Naar het oordeel van de raad disculpeert de door verweerder geschetste gang van zaken – als al van de juistheid daarvan zou moeten worden uitgegaan – hem niet. Het kantoorbezoek was ruimschoots van tevoren aangekondigd en verweerder wist dat dat (ook) de financiële aspecten van zijn praktijkuitoefening zou betreffen. Gelet daarop had het op zijn weg gelegen om in elk geval zelf van de geldopname melding te maken en niet te wachten tot die door de plaatsvervangend deken werd geconstateerd.
5.8 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met zijn handelwijze ook in zoverre tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld en ook dit klachtonderdeel acht de raad derhalve gegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel c
5.9 Het derde en laatste klachtonderdeel betreft het verwijt van klager dat verweerder zijn CCV opgave 2012 niet naar waarheid heeft ingevuld. Ook dit verwijt betreft de derdengeldenrekening.
5.10 De raad stelt vast dat de lening door verweerder in 2013 is opgenomen van de derdengeldenrekening. De CCV opgave betrof het jaar 2012 en de verklaring van verweerder in dat verband kan (en zal) dus niet op het jaar 2013 hebben gezien. Op basis van de voorliggende stukken kan de raad niet vaststellen dat de CCV opgave 2012 door verweerder anderszins in strijd met de waarheid was.
5.11 De raad acht dit klachtonderdeel ongegrond.
6 MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van de begane overtreding acht de raad de hierna te melden maatregel passend en geboden.
7 BESLISSING
De Raad van Discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a en b gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing in praktijkuitoefening op voor de duur van vier weken;
- bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen de hierna vermelde proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd vast op twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- verklaart klachtonderdeel c ongegrond.
Aldus gewezen door jhr. mr. A.W. Beelaerts van Blokland, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd, W.J. Hengeveld, P.J.E.M. Nuiten en P.C.M. van Schijndel, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 25 november 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de plaatsvervangend deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:
- klager
- verweerder
- de plaatsvervangend deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlandende deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.
Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl