Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-10-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:263

Zaaknummer

14-246NN

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen curator kennelijk ongegrond. Rechter-commissaris en rechtbank hebben al geoordeeld dat curator geen verwijt treft.

Uitspraak

 

Voorzittersbeslissing van 7 oktober 2014

in de zaak 14-246NN

naar aanleiding van de klacht van:

1. de heer 

en

2.

 

klagers

tegen:

mr. 

advocaat te   

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de griffier van het Hof van Discipline van 4 september 2014 met kenmerk 7253, door de raad ontvangen op 8 september 2014, en van de daarbij gevoegde verwijzingsbeslissing van de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline van 4 september 2014.

De klacht is voor behandeling verwezen naar de raad van discipline in het ressort Amsterdam vanwege het lidmaatschap van verweerder van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden.

De voorzitter heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 11 augustus 2014 aan de griffier van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden waarmee de klacht ter kennis van de raad van discipline is gebracht, alsmede van de stukken a tot en met q, zoals vermeld op de in die brief weergegeven inventarislijst.

 

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Klager sub 1 is directeur en grootaandeelhouder van klaagster sub 2. Klaagster sub 2 is medebestuurder van IPC B.V. te Drachten. IPC B.V. is op 25 november 2008 in staat van faillissement verklaard met benoeming van verweerder tot curator.

1.3 In zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van IPC B.V. heeft verweerder klagers gedagvaard voor de rechtbank Assen. De vorderingen van verweerder tegen klagers zijn in de daar volgende procedure afgewezen.

1.4 Op 20 november 2012 heeft klager sub 1 de rechter-commissaris verzocht op grond van artikel 69 Faillissementswet verweerder als curator te ontslaan en verweerders verslaglegging te rectificeren. De rechter-commissaris heeft dit verzoek bij brief van 17 december 2012 afgewezen, waarbij de rechter-commissaris klager sub 1 heeft medegedeeld van oordeel te zijn dat de curator niet laakbaar heeft gehandeld. Naar aanleiding van het verzoek van klager sub 1 om de curator te vervangen heeft de rechter-commissaris geschreven "het is de rechtbank die over een dergelijk verzoek beslist. De rechter-commissaris is echter van oordeel dat er thans geen aanleiding bestaat de curator bij de rechtbank voor te dragen voor ontslag. Ook op dit punt geldt dat u (of uw onderneming) niet zelf de curator voor ontslag kunt voordragen wegens het ontbreken van de status van schuldeiser."

1.5 Daar klager sub 1 persisteerde in zijn verzoeken aan de rechter-commissaris heeft deze de verzoeken van klager sub 1 doorgeleid naar de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank heeft bij brief van 25 april 2013 het verzoek van klager afgewezen. Daarbij stelt de rechtbank dat klager geen punten heeft gezien waarin de curator iets heeft laten liggen of iets fout zou hebben gedaan. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het benoemen van een andere, nieuwe curator niet opportuun is vanwege de fase waarin het faillissement op dat moment verkeerde.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van IPC B.V. zijn werk inhoudelijk niet goed heeft gedaan;

b) hij niet heeft gesignaleerd dat sprake is geweest van faillissementsfraude en daartegen ook niet is opgetreden;

c) nog activa aanwezig waren die voor de boedel hadden moeten worden geïncasseerd;

d) naast het ontbreken van kennis en kunde het de curator aan integriteit ontbeert om het faillissement professioneel af te handelen;

e) zijn handelen tot gevolg heeft gehad dat het belang van de boedel is geschaad en klager schade heeft geleden.

2.2 Bij brief van 13 december 2014 hebben klagers hun klacht bij de deken ingediend.

3 VERWEER

3.1 Verweerder wijst op het feit dat de klacht uitsluitend zijn functioneren als curator betreft en slechts ziet op de wijze van afwikkeling van het faillissement. Vervolgens verwijst hij naar de ruime marge die de tuchtrechter hanteert bij klachten over curatoren, in het kader waarvan hij slechts tuchtrechtelijk kan worden beoordeeld indien hij zich als curator zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd.

3.2 Verweerder verwijst tevens naar de brieven van de rechter-commissaris en de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin bevoegde rechters zich hebben uitgelaten over de handelwijze van verweerder als curator in het faillissement van IPC B.V.

3.3 Voorts stelt verweerder geen tuchtrechtelijke norm te hebben overtreden en merkt hij op dat hij klagers onverplicht de mogelijkheid heeft geboden om hem te informeren over de (volgens klagers) niet geïncasseerde activa opdat een heroverweging kon worden gemaakt voor wat betreft het voornemen om het faillissement op te heffen. Hiervan hebben klagers geen gebruikgemaakt.

4 BEOORDELING

4.1 De voorzitter ziet aanleiding om alle klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen, nu elk van de klachtonderdelen ziet op de wijze waarop verweerder het faillissement waarin hij tot curator was benoemd heeft afgewikkeld.

4.2 Met betrekking tot verweerder geldt dat het in de artikelen 46 en verder van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocaattuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De voorzitter zal het handelen van verweerder aan de hand van deze maatstaf toetsen.

4.3 Verweerder heeft toegelicht dat hij zijn wijze van faillissementsafwikkeling van IPC B.V. steeds heeft voorgelegd aan de rechter-commissaris in dat faillissement en dat de rechter-commissaris dit steeds heeft goedgekeurd. De voorzitter heeft bovendien geconstateerd dat zowel de rechter-commissaris als de rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat verweerder bij zijn handelwijze als curator in genoemd faillissement geen verwijten treffen. Op grond van beide oordelen is het niet aan de tuchtrechter om een inhoudelijk oordeel te vellen over de handelwijze van verweerder.

4.4 Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzitter niet gesteld worden dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Er is niet gebleken dat zijn handelwijze de hiervoor onder 4.1 genoemde grenzen heeft overschreden. De voorzitter zal de klacht daarom in zijn geheel, met gebruikmaking van artikel 46g Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht in al zijn onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 7 oktober 2014.

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 7 oktober 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klagers 

en per gewone post aan:

- klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klagers en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.