Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-04-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2014:67

Zaaknummer

L 254 - 2013

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Klaagster verwijt verweerder dat hij lasterlijke uitlatingen heeft gedaan aan haar adres. De raad stelt vast dat verweerder namens zijn cliënte in diverse procedures tegen klaagster is opgetreden en daarin standpunten heeft ingenomen. Het is aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om daarover te oordelen. Wat betreft de wijze waarop verweerder namens zijn cliënte procedeerde is hij slechts verantwoording verschuldigd aan zijn cliënte en niet aan de wederpartij.

Inhoudsindicatie

Klacht ongegrond.

Uitspraak

 

Beslissing van 7 april 2014

in de zaak L 254 - 2013

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

klaagster

 

tegen:

verweerder

 

1          Verloop van de procedure

1.1    Bij brief aan de raad van 15 augustus 2013, met kenmerk DOK 177, door de          raad     ontvangen op 16 augustus 2013, heeft de deken van de orde van          advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad          gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 3 februari 2014 in          aanwezigheid van klaagster in de persoon van haar gemachtigde en          verweerder in persoon. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van de onder 1.1 genoemde brief van de deken van 15 augustus 2013 met bijlagen. Voorts heeft de raad kennis             genomen van:

         -           de brief van klaagster aan de raad van 10 januari 2014 met bijlagen;

         -           de brief van klaagster aan de raad van 15 januari 2014 met bijlagen;

         -           de brief van verweerder aan de raad van 17 januari 2014 met                             bijlagen;

         -           de brief van de griffier aan klaagster van 28 januari 2014;

         -           de fax van klaagster aan de raad van 29 januari 2014 met bijlagen;

         -           de ter zitting door klaagster overgelegde pleitnotitie.

 

2           FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1     Verweerder treedt als raadsman op voor de woningstichting W. (hierna: WL) in een procedure tegen klaagster. In deze hoedanigheid heeft verweerder namens zijn cliënte verzet aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 19 december 2012 bij verzetdagvaarding van 17 januari 2013 en tevens een eis in reconventie ingediend.

2.2     In de verzetdagvaarding stelt verweerder namens zijn cliënte onder meer:

          “WL wijst er op dat V aan WL heeft verzocht tot betaling van de tweede en derde termijn van de ontwikkelingsvergoeding ad € 75.000,00 (in totaal €150.000,00) over te gaan zonder –onder meer- kenbaar te maken aan WL dat zij geen goedkeuring van Welstand op het definitief ontwerp heeft verkregen en geen bouwvergunning voor het project zoals door WL geaccordeerd had aangevraagd.”

          Aldus vordert verweerder namens zijn cliënte van klaagster een bedrag van € 150.000,00 op grond van bedrog.

2.3     In een andere procedure tussen de cliënte van verweerder en klaagster stelt verweerder in zijn conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, dat klaagster als ontwikkelaar voor zijn cliënte in haar opdracht tekort is geschoten.

2.4     Met betrekking tot weer een ander project verwijt verweerder namens zijn cliënte aan klaagster dat zij een inrit heeft versperd door het plaatsen van bouwhekken.

2.5     Voorts heeft verweerder ter gelegenheid van een comparitie van partijen in een procedure tussen zijn cliënte en klaagster de beschuldiging geuit dat klaagster bepaalde kosten op zijn cliënte probeerde te verhalen, waarvoor zij ook derden heeft aangesproken en waarvan zij al betaling had verkregen.

 

3           klacht

         De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk          verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat:

3.1      verweerder lasterlijke uitlatingen heeft gedaan aan het adres van klaagster in woord en geschrift zowel direct tegenover klaagster als ten overstaan van de rechterlijke macht;

3.2      verweerder onnodig en onnodig lang ten nadele van klaagster procedeert;

3.3      verweerder voorts verwarring sticht, respectievelijk zaken vertroebelt en schikkingen bemoeilijkt;

3.4      verweerder niet de gepast afstand tot zijn cliënte houdt.

 

4           VERWEER

4.1       Het is juist dat verweerder zich in een procedure tegen klaagster namens zijn cliënte ter onderbouwing van een reconventionele vordering heeft beroepen op bedrog van klaagster. Verweerder wijst er op dat het hierbij niet gaat om een lasterlijke uitlating, maar om een juridisch begrip dat is neergelegd in artikel 3:44 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Ook de andere door klaagster aangehaalde stellingnames van verweerder in verschillende procedures (het tekort schieten van klaagster; het versperren van een inrit; het claimen van kosten, waarvan reeds betaling is verkregen) behoren niet tuchtrechtelijk maar alleen civielrechtelijk te worden beoordeeld.

4.2       Verweerder stelt dat hij alleen procedures tegen klaagster aanhangig heeft gemaakt in opdracht van zijn cliënte. Overigens zijn de meeste procedures juist door klaagster zelf begonnen.

4.3       Het is verweerder niet duidelijk wat klaagster met het derde onderdeel van haar klacht bedoelt. Voor zover het betrekking heeft op de wijze waarop verweerder zijn dossiers benoemt, wijst hij er op dat zulks een interne aangelegenheid is.

4.4       Verweerder betwist uitdrukkelijk dat hij niet de gepaste afstand tot zijn cliënte zou bewaren of zich met deze cliënte zou vereenzelvigen. Hij behartigt slechts haar belangen.

 

5           BEOORDELING

5.1      Wat betreft het eerste klachtonderdeel wijst de raad er op dat het vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is dat aan een advocaat een ruime mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met die cliënt goed dunkt. De raad verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Hof van Discipline van 22 april 1991, nr. 1479, welke wordt geciteerd in de brief van de deken van 1 augustus 2013, welk citaat hieronder wordt herhaald:

         “Het tuchtrecht dient niet ter beknotting van die vrijheid. Bedoelde vrijheid is          echter niet absoluut, doch vindt haar beperking ondermeer hierin dat a.) de          advocaat zich ten processe (of elders) niet hetzij mondeling hetzij schriftelijk          onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt en b.) dat          de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of    redelijkerwijs kan kennen. Met betrekking tot de ad (b) genoemde beperking         moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van        zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn          cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid        van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen is gehouden de       juistheid daarvan te verifiëren.”

         In dit verband is naar het oordeel van de raad mede van belang dat de          uitlatingen die verweerder heeft gedaan en de standpunten die hij – namens          zijn cliënte – heeft ingenomen, plaatsvonden in een civiele procedure       waarover de civiele rechter een beslissing dient te nemen. Ook blijkt nergens       uit het dossier dat de bestuurders van klaagster zich lasterlijk aangesproken     hebben gevoeld door de uitlatingen van verweerder. Daarnaast mocht       verweerder in de gegeven situatie afgaan op de informatie die hij van zijn       cliënte ontving en mocht hij deze aan de rechter overbrengen, aangezien er            geen aanwijsbare reden was om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De    raad acht dit klachtonderdeel ongegrond.

5.2    De overige drie klachtonderdelen hangen nauw met elkaar samen en zien op      de wijze waarop verweerder procedeert, waarop hij zich in onderhandelingen        gedraagt en waarop hij zich tegenover zijn cliënte opstelt. Klaagster verliest         hierbij uit het oog dat een advocaat in beginsel slechts verantwoording hoeft          af te leggen tegenover zijn cliënt. Dit geldt zowel voor het al of niet           procederen, als over de wijze van procederen en de daarbij in te nemen        standpunten. Hetzelfde geldt voor onderhandelingen met de wederpartij. Een            tegenpartij mag zich hierover niet beklagen, tenzij haar belangen nodeloos  en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Daarvan is naar het oordeel            van de raad geen sprake geweest, zodat ook deze klachtonderdelen     ongegrond worden geacht.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

 

 

Aldus gewezen door mw. mr. M.I.J. Hegeman, voorzitter, mr. mr. H.C.M. Schaeken, mw. mr. M.B.Ph. Geeraedts, mr. L.J.G. de Haas, mw. mr. A. Groenewoud, leden, bijgestaan door mr.C.M. van Lanschot als griffier , en uitgesproken ter openbare zitting van 7 april 2014.

 

 

griffier                                                                         voorzitter                                  

 

Deze beslissing is in afschrift op   8 april 2014  per aangetekende brief  verzonden aan:

-           klaagster

-           verweerder

-           de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg

-           de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

 

-        verweerder

-        de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

Voor zover de klacht geheel of ten dele ongegrond is verklaard door:

 

-      klaagster

-      de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg.

 

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

 

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

 

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.    Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.    Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.    Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl