Rechtspraak
Uitspraakdatum
02-06-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2014:117
Zaaknummer
R.4499/14.85
Inhoudsindicatie
Dekenverzoek primair ex artikel 60ab Advocatenwet, subsidiair ex artikel 60b Advocatenwet. Verzoek gebaseerd op gedragingen van verweerder tijdens een zitting van de Raad van Discipline, voorts op de stelling dat verweerder het advocatentuchtrecht en beslissingen van de tuchtrechter niet accepteert, dat hij zich stelselmatig onnodig grievend in de rechtszaal en in processtukken uit en misbruik maakt van procedures zoals het wrakingsinstrument en strafklachten tegen de deken en (tucht)rechters. Ten aanzien van het primaire verzoek oordeelt de raad, onder verwijzing naar HvD 27 augustus 2012, zaak 6487, dat niet is gebleken van een dreigende schending van de door artikel 46 Advocatenwet beschermde belangen die zodanig ernstig is dat de kwaliteit van de advocatuur ernstig in het gedrang is. De uitlatingen, waarover de deken al eerder een klacht heeft ingediend, worden behandeld door de tuchtrechter en daarover wordt door de Raad van Discipline c.q. het Hof van Discipline beslist. Tot niet accepteren van de uitspraak van de tuchtrechter kan niet geconcludeerd worden daar er slechts een eerdere beslissing van het Hof van Discipline jegens verweerder is.
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
De gang van zaken tijdens een zitting van de Raad van Discipline geeft geen grond te oordelen dat een onmiddellijke schorsing in de uitoefening van de praktijk of een voorlopige voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening in de zin van artikel 60ab gerechtvaardigd is.
Inhoudsindicatie
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek oordeelt de raad, onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de invoering van artikel 60b, dat van een disfunctioneren in de zin van dat artikel geen sprake is. Primaire en subsidiaire verzoek afgewezen.
Uitspraak
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de Raad van Discipline van 11 april 2014, bij de raad ontvangen op 11 april 2014 (hierna: het verzoekschrift), heeft verzoeker, hierna: de deken, aan de raad ten aanzien van verweerder een verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet subsidiair ex artikel 60b Advocatenwet gedaan.
1.2 Bij brief van 25 april 2014 (hierna: het verweerschrift), bij de raad ontvangen op 29 april 2014, heeft verweerder gereageerd op het verzoek.
1.3 De raad heeft brieven van derden ontvangen, welke met instemming van partijen aan het dossier zijn toegevoegd.
1.4 Het verzoekschrift is behandeld ter zitting van de raad van 12 mei 2014, alwaar de deken en verweerder zijn gehoord. De zitting is op verzoek van verweerder in het openbaar gehouden. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De deken en verweerder hebben ieder een pleitnota overgelegd.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Op 15 augustus 2013 heeft de deken ambtshalve een klacht tegen verweerder ingediend bij deze raad. Daaraan ging - voor zover thans van belang - het volgende vooraf.
2.3 Bij brief van 1 februari 2013 heeft verweerder zich gewend tot de president van de rechtbank Oost Brabant nadat de wrakingskamer van die rechtbank een wrakingsverzoek, dat door verweerder tegen de strafkamer van de rechtbank was ingediend, had afgewezen. De president van de rechtbank Oost Brabant had aanleiding gezien die brief ter kennis van de deken te brengen en zij had daarbij als haar opvatting te kennen gegeven dat zij de inhoud als een blijk van onvoldoende respect voor de rechterlijke macht beschouwt.
2.4 De deken heeft verweerder vervolgens bij brief van 18 maart 2013 uitgenodigd voor een gesprek hierover. Verweerder heeft een gesprek met de deken geweigerd, zich beroepend op de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting. Nadat de deken verweerder andermaal met klem had uitgenodigd voor een gesprek en bovendien te kennen had gegeven, dat hij, indien verweerder in zijn weigering zou volharden, tuchtrechtelijke maatregelen zou moeten overwegen, heeft verweerder op 22 april 2013 bij de hoofdofficier van justitie te Den Haag aangifte gedaan tegen de deken ter zake van poging tot ambtsmisbruik. De officier van justitie heeft besloten niet tot vervolging over te gaan. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan een verzoek ex artikel 12 Strafvordering bij het Gerechtshof 's-Gravenhage ingediend.
2.5 Bij dagvaarding van 6 mei 2013 heeft verweerder de deken in kort geding betrokken en gevorderd - kort gezegd - hem te verbieden in het kader van het advocatentuchtrecht nadere stappen tegen verweerder te nemen. Die vordering is bij vonnis in kort geding van 14 juni 2013 afgewezen. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld.
2.6 De deken heeft vervolgens op 15 augustus 2013 de door hem in het vooruitzicht gestelde klacht tegen verweerder ingediend. Bij de mondelinge behandeling op 18 november 2013 heeft verweerder de leden van de raad van discipline gewraakt. Bij beslissing van wrakingskamer van de raad van discipline van 16 december 2013 werd het wrakingsverzoek afgewezen. Verweerder heeft vervolgens op 6 januari 2014 een strafklacht ingediend tegen de leden van de wrakingskamer ter zake van valsheid in geschrift. De officier van justitie heeft besloten niet tot vervolging over te gaan. Verweerder heeft een procedure ex artikel 12 wetboek van strafvordering ingesteld.
2.7 Op 17 maart 2014 werd de behandeling van de dekenklacht voortgezet. Tijdens die zitting heeft verweerder de leden van de kamer (opnieuw) gewraakt. De raad heeft het verzoek wegens misbruik van recht buiten behandeling gesteld. Verweerder heeft de zitting ten slotte voortijdig verlaten.
3. VERZOEK
3.1 Het verzoek strekt primair tot schorsing voor onbepaalde tijd van verweerder in de uitoefening van zijn praktijk, bij voorkeur met onmiddellijke ingang, op grond van artikel 60ab Advocatenwet. Subsidiair strekt het verzoek tot schorsing van verweerder voor onbepaalde tijd in zijn praktijkuitoefening op grond van artikel 60b Advocatenwet.
3.2 In het verzoek heeft de deken verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 17 maart 2014 en gesteld dat verweerder zich tijdens die zitting heeft gedragen op een wijze die op geen enkele manier in overeenstemming is met hetgeen van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Daarnaast heeft de deken uit eigen waarneming het gedrag van verweerder beschreven. Onder meer stelt hij dat gedurende de discussie die zich ter zitting ontspon verweerder allengs kwader werd: “Binnen enkele ogenblikken was hij ziedend van woede, met zijn vinger wijzend en tierend richting de voorzitter van de raad van discipline, op een wijze die in de rechtszaal zelden gezien wordt. En dat zonder enige aanleiding. Zijn houding was op de rand van bedreigend. Ik denk dat alle aanwezigen er rekening mee hielden dat (verweerder) op ieder moment iemand kon aanvliegen, zo boos was hij. Toen de voorzitter hem liet blijken dat er niet gediscussieerd zou worden over de beslissing van de wrakingskamer, pakte hij zijn stukken en maakte aanstalten om te vertrekken, maar niet dan nadat hij riep de raad van discipline wederom te wraken. De voorzitter, die steeds rustig was gebleven, zei dat hij er rekening mee moest houden dat de behandeling toch verder zou gaan. Dat kon hem, zo zei hij, nog steeds in staat van grote woede, niet schelen. Ik vroeg hem even te blijven, omdat ik het gebeurde in het proces-verbaal wilde laten opnemen en hem de gelegenheid wilde geven hier bij te zijn om eventuele onjuistheden te corrigeren. Toen ik mij tot de griffier richtte en daarmee begon, beende hij weg, een wegwerpgebaar over zijn schouder ons toewerpend. In het proces-verbaal heb ik mijn waarnemingen laten opnemen."
3.3 Aan het verzoek heeft de deken – zakelijk samengevat – het volgende ten grondslag gelegd.
De deken heeft aanleiding te veronderstellen dat verweerder handelt op een wijze waardoor een door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang dreigt te worden geschaad en al geschaad is. Verweerders handelwijze geeft er blijk van dat hij niet in staat is zijn praktijk naar behoren uit te oefenen.
De deken is van mening dat uit de door hem gestelde feiten en de gang van zaken ter zitting van de raad van 17 maart 2014 blijkt dat verweerder handelt in strijd met artikel 46 Advocatenwet, dat zijn optreden zoals ter zitting van 17 maart 2014 in strijd is met de eed of belofte die hij bij zijn beëdiging als advocaat heeft afgelegd en dat hij kortom handelt zoals een advocaat niet betaamt. Het optreden van verweerder in woord en geschrift getuigt voorts van een zodanige emotionele betrokkenheid en gebrek aan professionaliteit, dat een goede behartiging van de belangen van zijn cliënten naar het oordeel van de deken niet gewaarborgd is.
3.4 Ter zitting heeft de deken de gronden voor het schorsingsverzoek (samengevat) als volgt toegelicht.
Verweerder accepteert het advocatentuchtrecht niet; verweerder accepteert de beslissingen van de (tucht)rechter niet; verweerder uit zich stelselmatig onnodig grievend in de rechtszaal en in processtukken, waarmee hij het gezag van de rechterlijke macht en andere spelers in het juridische veld ondermijnt; verweerder maakt misbruik van het wrakingsinstrument; verweerder frustreert (tucht)rechtelijke procedures door te wraken en strafklachten in te dienen tegen de deken en de tuchtrechters, hetgeen disproportionele maatregelen in een situatie zoals deze zijn; verweerder wordt allengs bozer, met als dieptepunt een ernstige misdraging ter zitting van 17 maart 2014; verweerder ziet, gelet op het verweer, het onjuiste van zijn handelen niet in, reden waarom voor herhaling moet worden gevreesd; verweerder geeft er blijk van – door te handelen zoals hij doet – dat hij zich niet voldoende onafhankelijk en professioneel kan opstellen als advocaat waardoor de belangen van zijn cliënten niet voldoende kunnen worden gewaarborgd.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft het verzoek in een 18 bladzijden tellend verweerschrift gemotiveerd weersproken en aan het slot daarvan zijn verweer aldus samengevat:
a. de deken stelt ten onrechte dat verweerder zich opzettelijk stelselmatig onttrekt aan het toezicht. Verweerder aanvaardt uitsluitend geen toezicht op zijn meningsuiting, omdat daarvoor de wettelijke basis zoals bedoeld in art. 7 Grondwet ontbreekt;
b. de deken verwijt verweerder in strijd met de strekking van artikel 17 Grondwet dat hij gebruikmaakt van de legale middelen die iedere burger ter beschikking staan om de eigen belangen te verdedigen;
c. de deken gaat voorbij aan het gegeven dat verweerder zich ter zitting van 17 maart 2014 geconfronteerd zag met een kamer van de raad die opzettelijk inging tegen de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering inzake de behandeling van wrakingsverzoeken en die dreigde verweerder te beroven van de enige mogelijkheid die een justitiabele heeft om te voorkomen dat een tegen hem gerichte zaak wordt behandeld door een vooringenomen rechtscollege;
d. de deken baseert zich op een schildering van de gang van zaken ter zitting die niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, gelet alleen al op het gegeven dat de voorzitter op geen enkel moment heeft gewaarschuwd met een tegen verweerder gerichte ordemaatregel, maar integendeel heeft gepoogd verweerder te bewegen de zitting te blijven bijwonen;
e. de deken gaat er aan voorbij dat er nooit een cliënt is geweest die een klacht tegen verweerder heeft ingediend;
f. de deken beroept zich op rechterlijke uitspraken waarvan hij de portee helemaal niet kent, en die voor een deel zijn gevolgd in zaken waaraan ook andere advocaten hebben meegewerkt, onderscheidenlijk waaraan ook andere advocaten hun steun hebben gegeven, evenals andere juristen, waaronder hoogleraren en universitaire docenten;
g. de deken suggereert ten onrechte dat verweerder niet integer zou handelen;
h. de deken stelt feiten die niet of niet geheel juist zijn.
4.2. Waar nodig wordt hierna verder ingegaan op het verzoek en het verweer.
5 BEOORDELING
Primair verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet
5.1 Op grond van artikel 60ab Advocatenwet kan de raad, op verzoek van de deken, de advocaat jegens wie een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang zeer ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad met onmiddellijke ingang schorsen in de uitoefening van de praktijk, dan wel een voorlopige voorziening treffen met betrekking tot de praktijkuitoefening van die advocaat, indien het door artikel 46 beschermde belang dit vergt.
Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Discipline (HvD 27 augustus 2012, zaak 6487, ECLI: NL: TAHVD 2012: YA3358) moet het daarbij gaan om gevallen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig of in de kwaliteit van de advocatuur ernstig in het gedrang is. Daarbij valt te denken aan de situatie dat een advocaat banden onderhoudt met criminele organisaties of misbruik maakt van wettelijke privileges. De (dreigende) schending van de door artikel 46 beschermde belangen moet bovendien zodanig zijn dat deze onmiddellijk ingrijpen vergt. Aan de hand van deze maatstaf zal het primaire verzoek worden beoordeeld.
5.2 In de kern heeft het verzoek betrekking op de wijze waarop verweerder als advocaat de belangen van zijn cliënten behartigt. Het verzoek verwijst naar grievende dan wel respectloze uitingen van verweerder jegens rechterlijke autoriteiten en anderen en naar het gebruik van wettelijke rechtsmiddelen zoals het middel van wraking, het doen van strafrechtelijke aangifte en het voeren van een kort geding (tegen de deken).
5.3 Ter zitting heeft de deken tevens verwezen naar de wijze van opereren van verweerder sedert zijn beëdiging in 2004 tot en met 2011, waaronder dat verweerder regelmatig wrakingsverzoeken indiende met de "kennelijke bedoeling de strafrechter koste wat kost te gebruiken als forum voor het publiekelijk aan de orde stellen van "massamoord van genocidale omvang (…)", zich op het standpunt stelde, dat de minister-president en enkele ministers achter de tralies zouden moeten, op 3 juni 2010 door de parketpolitie uit de rechtszaal werd verwijderd omdat hij de voorzitter had geschoffeerd en beledigd, de rechterlijke macht beticht van "extreem misdadige rechtspraak" et cetera.
5.4 De raad is van oordeel dat feiten of omstandigheden uit een wat verder verleden een verzoek als hier aan de orde is, niet kunnen dragen. In de aard van de verlangde voorziening ligt immers het vereiste van een spoedeisend belang besloten.
5.5 Ten aanzien van uitingen van verweerder jegens anderen zoals rechterlijke autoriteiten, vallen in de onderbouwing van het verzoek twee aspecten te onderscheiden.
5.6 Het eerste aspect betreft de brief van verweerder van 1 februari 2013 aan de president van de rechtbank Oost Brabant. Deze brief heeft de deken, nadat hij daarvan door de betrokken president op de hoogte was gesteld, aanleiding gegeven verweerder uit te nodigen voor een gesprek. Verweerder heeft aan dat verzoek om – kort gezegd – principiële redenen geen gevolg gegeven. Hierna heeft de deken een dekenklacht bij de raad ingediend, die, behalve op de uitlatingen in verweerders brief van 1 februari 2013 ook gegrond was op het verwijt dat verweerder, door geen gehoor te geven aan zijn uitnodiging om over de melding van de president van de rechtbank Oost Brabant in overleg te treden, heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 37. De raad zal over die klacht in een andere samenstelling nog oordelen. Langs die weg legt verweerder tuchtrechtelijk verantwoording af van zijn gedraging(en). Indien die klacht gegrond wordt bevonden en verweerder een maatregel wordt opgelegd, zal hem de weg van hoger beroep openstaan.
De door de deken gewraakte gedragingen worden aldus door de tuchtrechter beoordeeld, die, in geval van gegrond verklaring, een van de in artikel 48 lid 2 Advocatenwet genoemde sancties kan opleggen (enkele waarschuwing, berisping, schorsing voor de duur van ten hoogste één jaar, schrapping van het tableau). De raad is niet van oordeel dat de beschreven gang van zaken daarnaast nog een spoedeisende maatregel van schorsing vereist.
5.7 De deken heeft gewezen op een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling jegens verweerder in een vergelijkbare zaak, te weten de beslissing van het Hof van Discipline van 16 december 2011 (zaaknummer 5379), waarbij in hoger beroep de klacht gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd. De deken heeft betoogd dat daaruit blijkt, dat verweerder beslissingen van de tuchtrechter niet accepteert. De Raad is van oordeel, dat een dergelijke vergaande conclusie uit deze ene veroordeling niet kan worden getrokken.
5.8 Het tweede aspect betreft de gang van zaken tijdens de zitting van de raad van 17 maart 2014. In dit verband heeft de deken enerzijds verwezen naar het proces-verbaal van de zitting en anderzijds eigen observaties aan de raad voorgehouden.
5.9 Verweerder heeft de inhoud van het proces-verbaal als zodanig niet betwist. Wel heeft hij de door de deken geschetste gang van zaken betwist, waarbij hij er in het bijzonder op heeft gewezen dat de voorzitter geen ordemaatregel heeft genomen en getracht heeft verweerder te bewegen de zaal niet te verlaten.
5.10 Dat de voorzitter geen ordemaatregel heeft genomen en getracht heeft verweerder te bewegen de zaal niet te verlaten, betekent nog niet, dat de weergave door de deken niet overeenstemt met de feitelijke gang van zaken. Hoe dan ook blijkt uit het proces-verbaal dat de zitting van 17 maart 2014 een emotioneel verloop had. Ook indien het relaas van de deken feitelijk juist is, is dat echter op zichzelf bezien, maar ook tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende om aan te nemen dat enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang zodanig ernstig dreigt te worden geschaad dat onmiddellijke schorsing geboden is.
5.11 De raad begrijpt voorts, dat de deken, met zijn klacht dat verweerder misbruik maakt van privileges, doelt op het veelvuldig aanwenden door verweerder van het wrakingsmiddel, het voeren van korte gedingen en het indienen van strafklachten. Dat zijn echter kennelijk niet de privileges waar het Hof van Discipline op doelde in zijn uitspraak van 27 augustus 2012 ( zie hiervoor onder 5.1). De raad gaat er van uit dat het daar gaat om privileges die zijn voorbehouden aan de advocaat als zodanig, zoals de waarborg van vertrouwelijkheid in de communicatie met de cliënt. Dat klager in die zin misbruik heeft gemaakt van aan hem als advocaat toekomende privileges is de raad niet gebleken.
5.12 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet is gebleken van handelen of nalaten van verweerder dat een onmiddellijk schorsen in de uitoefening van de praktijk dan wel een voorlopige voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening in de zin van artikel 60ab Advocatenwet rechtvaardigt.
Het primaire verzoek zal worden afgewezen.
Subsidiair verzoek ex artikel 60b Advocatenwet
5.13 Op grond van artikel 60b Advocatenwet kan de raad van discipline, op verzoek van de deken, een advocaat die tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen, voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk schorsen dan wel één of meer voorzieningen met betrekking tot de praktijkuitoefening van die advocaat treffen, die de raad geboden acht.
5.14 In de kern heeft de deken aan het subsidiaire verzoek de feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd, die ook aan het primaire verzoek ten grondslag liggen. De deken stelt immers dat de feiten en omstandigheden die hij heeft geschetst naar zijn oordeel ook meebrengen dat verweerder zijn praktijk niet behoorlijk uitoefent, daar het gaat om onacceptabel en onbeheerst gedrag, waarbij verweerder zich kennelijk niet bewust is van zijn verantwoordelijkheden als advocaat. Aan het optreden van verweerder op deze wijze dient, aldus de deken, een halt te worden toegeroepen, op zo kort mogelijke termijn.
5.15 Volgens de memorie van toelichting bij de invoering van artikel 60b Advocatenwet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26940, no. 3) is met de invoering van artikel 60b beoogd om adequaat handelen mogelijk te maken bij een onbehoorlijke praktijkuitoefening door een advocaat, wanneer de betreffende advocatenpraktijk structureel disfunctioneert of zodanig disfunctioneert dat de rechtshulpverlening aan veel cliënten in het gedrang is.
5.16 Bij het disfunctioneren waarop artikel 60b ziet moet worden gedacht aan de onbekwaamheid om een praktijk behoorlijk te voeren, het verwaarlozen van cliënten, verslaving, ziekte et cetera waardoor een ingrijpen op korte termijn nodig is. Dat is wat anders dan het gedrag dat aan het onderhavige schorsingsverzoek ten grondslag is gelegd. Immers is, wat er ook zij van het gedrag van verweerder, niet is komen vast te staan dat de advocatenpraktijk zodanig disfunctioneert dat de rechtshulpverlening aan veel cliënten in het gedrang is. Daar komt bij dat verweerder onbetwist heeft aangevoerd dat nog nooit een cliënt een klacht tegen hem heeft ingediend.
5.17 Dat sluit weliswaar niet uit, dat het gedrag van verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar zal worden geacht, maar van feiten of omstandigheden die toewijzing van het subsidiaire verzoek rechtvaardigen is de raad niet gebleken.
5.18 Het voorgaande brengt mee dat het subsidiaire verzoek zal worden afgewezen.
6. BESLISSING
De Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage:
- wijst het primaire verzoek af;
- wijst het subsidiaire verzoek af.
Aldus gewezen door mr. P.H. Veling, voorzitter, mrs. T. Hordijk, J.A. van Keulen, J.H.M. Nijhuis en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 2 juni 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 4 juni 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- de deken
- verweerder
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Ingevolge artikel 60ad en artikel 60b lid 4 Advocatenwet kan binnen 30 dagen na de verzending van een afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline door:
- de deken
- verweerder
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 9679, 4801 LT Breda
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein8, 4812 LS Breda.
Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof
076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl
Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl