Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-04-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2014:110
Zaaknummer
13-202
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat o.a. over verweerders weigering om een bedrag van € 115.000 dat op zijn derdengeldrekening was ontvangen aan klaagster door te betalen. De raad oordeelde dat vast is komen te staan of in elk geval zeer aannemelijk is geworden dat het bedrag van € 115.000 ten onrechte door de deurwaarder is uitbetaald aan verweerder. Onder die omstandigheden handelde verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar door het bedrag niet aan klaagster door te betalen. Ook de overige klachten van klaagster dat verweerder onvoldoende inzage in zijn declaraties heeft gegeven, geweigerd heeft klaagster inzage in het dossier te geven, een bedrag van € 35.000 in contanten heeft ontvangen, waarvan in de afrekening geen melding is gemaakt, misleidende informatie heeft verschaft, een voormalig voorzitter van klaagster op intimiderende wijze heeft toegesproken en klaagster ontijdig op de hoogte heeft gesteld van zijn afwezigheid op een zitting , zijn door de raad ongegrond verklaard.
Uitspraak
Beslissing van 14 april 2014
in de zaak 13-202
naar aanleiding van de klacht van:
Stichting [naam]
klaagster
gemachtigde:
De heer [naam]
[adres]
tegen:
mr. drs. [naam]
advocaat te [plaats]
verweerder
gemachtigde:
mr. drs. A.J.F. Gonesh, advocaat te Den Haag
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 4 september 2013 met kenmerk RvT 13-0240, door de raad ontvangen op 5 september 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 december 2013 in aanwezigheid van de gemachtigde van klaagster, vergezeld van zijn zus, [naam zus], en verweerder bijgestaan door mr. drs. A.J.F. Gonesh. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- de onder 1.1 genoemde brief van de deken en van de op de zich daarbij bevindende inventarislijst vermelde stukken genummerd 1 tot en met 21;
- de brief met bijlagen d.d. 11 december 2013 van [naam gemachtigde van klaagster].
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 In 2006 is de heer P.R., op dat moment voorzitter van klaagster, samen met andere familieleden aangehouden wegens verdenking van handel in verdovende middelen en het witwassen van gelden. P.R. is eigenaar van coffeeshop P. in Amsterdam. Justitie had bij doorzoeking van de woning en bedrijfsruimten van P.R. een bedrag van € 1.400.000 aan contant geld in beslag genomen.
2.3 De belastingdienst stelde zich op het standpunt dat het in beslag genomen bedrag van € 1.400.000 voortkwam uit nog niet eerder verantwoorde omzet van de coffeeshop. In verband daarmee werden aan P.R. aanzienlijke bedragen aan ambtshalve belastingaanslagen opgelegd. De advocaat van P.R. in de strafzaak, mr. R., verzocht verweerder om P.R. bij te staan in het fiscale traject.
2.4 P.R. stelde zich op het standpunt dat het contante geld waar in de strafzaak beslag op was gelegd niet van hem was maar van klaagster waarvan hij voorzitter was. Klaagster zou rijstvelden exploiteren in Suriname en omdat klaagster in Suriname geen valutarekeningen kon aanhouden zou de opbrengst die in de jaren 2000 tot en met 2005 was behaald in contanten aan P.R. in bewaring zijn gegeven.
2.5 Namens P.R. heeft verweerder op 8 september 2010 beroep ingesteld tegen verschillende uitspraken op bezwaar van de belastinginspecteur die betrekking hebben op de navorderings-aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2001 tot en met 2006. De mondelinge behandeling van dit beroep bij de meervoudige belastingkamer van de rechtbank Haarlem vond plaats op 15 februari 2012.
2.6 Verweerder moest wegens gezondheidsredenen op het laatste moment verstek laten gaan bij die behandeling en heeft zich laten vervangen door zijn kantoorgenoot mr. M. Bij beslissing van 16 februari 2012 heeft de meervoudige belastingkamer van de rechtbank Haarlem de door verweerder namens P.R. ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
2.7 Teneinde het door justitie in beslag genomen bedrag weer vrij te krijgen heeft verweerder op 19 maart 2009 en op 8 april 2010 namens klaagster conservatoir beslag gelegd onder het Ministerie van Justitie. Op 28 april 2010 heeft verweerder namens klaagster de hoofdzaak aanhangig gemaakt en is het OM gedagvaard tot teruggave van het bij P.R. in beslaggenomen geld dan wel tot terugbetaling van een bedrag van gelijke waarde.
2.8 In dezelfde periode is door verweerder namens klaagster een kort geding aanhangig gemaakt tegen P.R. De dagvaarding werd uitgebracht op 26 april 2010. Door klaagster werd een voorschot van € 200.000 gevorderd op het door P.R. aan klaagster terug te betalen bedrag dat klaagster aan P.R. in bewaring zou hebben gegeven. P.R. voerde geen verweer en bij vonnis van 7 mei 2010 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam deze vordering toegewezen.
2.9 Op 20 mei 2010 is door de deurwaarder namens klaagster executoriaal beslag gelegd op de rekeningen van P.R. bij de Rabobank. Naar aanleiding daarvan is door de deurwaarder op 13 augustus 2010 een bedrag van € 13.750 overgemaakt op de derdengeldrekening van verweerder. De rest van het bedrag dat door het beslag was getroffen kon niet worden geïncasseerd omdat het Openbaar Ministerie eveneens beslag had gelegd.
2.10 Om aan te kunnen tonen dat het bedrag dat bij P.R. in beslag genomen was inderdaad aan klaagster toebehoort is door klaagster door tussenkomst van verweerder aan administratiekantoor [naam administratiekantoor] te Suriname opdracht gegeven om de jaarrekeningen van klaagster over de jaren 2001 tot en met 2004 op te stellen. Verweerder was tot 2000 eigenaar van dat administratiekantoor.
2.11 Door de heer P.R. is een bedrag van in totaal € 35.500 (in de lezing van klaagster) of € 33.500 (in de lezing van verweerder) in contanten aan verweerder overhandigd. Verweerder stelt dat dit bedrag bedoeld was om de kosten verband houdende met het opstellen van de jaarrekening te betalen.
2.12 P.R. is bij vonnis van 13 januari 2012 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor (het medeplegen van) opzettelijke handel in verdovende middelen en het (medeplegen van) witwassen van grote geldbedragen.
2.13 In het strafvonnis van 13 januari 2012 heeft de rechtbank Amsterdam zich niet in staat geacht om een beslissing te geven over het grootste deel van het in beslag genomen geld. Verweerder heeft de deurwaarder op 24 januari 2012 een kopie van het strafvonnis toegestuurd. Naar aanleiding daarvan heeft de deurwaarder op 9 februari 2012 een bedrag van € 99.600 overgemaakt naar de derdengeldrekening van verweerder ten behoeve van klaagster.
2.14 In juni 2012 is een conflict ontstaan tussen klaagster en verweerder over de doorbetaling van de door verweerder van de deurwaarder ontvangen gelden. Op 27 juni 2012 heeft klaagster de opdracht aan verweerder beëindigd.
2.15 Bij de stukken bevindt zich een brief d.d. 12 juli 2012 van de deurwaarder waarin de deurwaarder verweerder verzoekt het bedrag van € 99.600 dat de deurwaarder op 9 februari 2012 aan verweerder had overgemaakt terug te storten omdat het de deurwaarder in maart 2012 was gebleken dat hoger beroep was ingesteld in de strafzaak. De deurwaarder stelde dat achteraf bezien het bedrag niet aan verweerder overgemaakt had moeten worden omdat het Openbaar Ministerie ook conservatoir beslag had gelegd. De strafzaak in hoger beroep zou derhalve uitkomst moeten bieden over de vraag aan wie van de beslagleggers het bedrag uiteindelijk toekomt.
2.16 Het vonnis van de rechtbank Amsterdam is bij arrest van 21 december 2012 door het gerechtshof Amsterdam vernietigd en P.R. is door het gerechtshof veroordeeld voor (het medeplegen van) opzettelijke handel in verdovende middelen en het (medeplegen van) witwassen van grote geldbedragen tot een gevangenisstraf van 9 maanden waarvan 4 voorwaardelijk. De inbeslaggenomen gelden zijn door het gerechtshof verbeurd verklaard.
2.17 Bij brief van 2 juli 2012 heeft klaagster zich tot de deken gewend voor advies en bemiddeling in verband met de tussen klaagster en verweerder ontstane problemen en de deken verzocht de inhoud van de brief aan te merken als een klacht indien de bemiddeling niet tot een oplossing zou leiden.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) te weigeren het bedrag van circa € 115.000 dat ten behoeve van klaagster op zijn derdengeldrekening is gestort aan klaagster uit te keren;
b) onvoldoende inzage in zijn declaraties te hebben gegeven, geweigerd te hebben klaagster inzage in het dossier te geven en een bedrag van ongeveer € 35.000 in contanten te hebben ontvangen, waarvan in de afrekening geen melding is gemaakt;
c) misleidende informatie te hebben verschaft over het al dan niet verkregen hebben van toestemming tot het leggen van revindicatoir beslag;
d) op 13 juli 2012 mevrouw mr. M., advocaat in Suriname, en voormalig voorzitter van klaagster, telefonisch op intimiderende wijze te hebben toegesproken, o.a. door mee te delen dat hij (verweerder) het geld naar de deurwaarder zou terugstorten;
e) klaagster ontijdig op de hoogte te hebben gesteld van zijn afwezigheid op de zitting bij de meervoudige belastingkamer van de rechtbank Haarlem op 15 februari 2012 en er niet voor te hebben gezorgd dat zijn vervanger de zaak inhoudelijk heeft kunnen bepleiten.
3.2 Ter toelichting op de diverse klachtonderdelen stelt klaagster dat haar pas in juli 2012, kort voor het indienen van de klacht is gebleken dat verweerder naast het bedrag van € 99.600 dat hij op zijn derdengeldrekening heeft ontvangen ten behoeve van klaagster, in 2010 ook al een bedrag van € 13.750 van de deurwaarder heeft ontvangen. Verweerder zou dit niet gemeld hebben aan klaagster.
Klaagster geeft aan dat verweerder ten onrechte een bedrag van bijna € 115.000 onder zich houdt waardoor zij onnodig schade lijdt.
3.3 Klaagster stelt dat verweerder een voorschot in contant geld van ruim € 35.000 van haar heeft ontvangen maar daar geen melding van maakt in zijn afrekening.
3.4 Ter toelichting op klachtonderdeel c) stelt klaagster dat verweerder verzuimd heeft op de declaratie te vermelden dat hij revindicatoir beslag heeft gelegd terwijl hij wel aan diverse personen zou hebben gecommuniceerd dat er revindicatoir beslag was gelegd. Klaagster geeft aan dat het verzwijgen van het revindicatoire beslag op de declaratie haar doet vermoeden dat verweerder hetzij bewust de verhaalsmogelijkheden van klaagster frustreert hetzij het revindicatoir beslag nooit heeft gelegd.
3.5 Klaagster stelt dat verweerder de heer P.R. pas bij brief van 9 februari 2012 heeft geïnformeerd over het feit dat er op 15 februari 2012 een zitting in de fiscale procedure zou plaatsvinden. Daarop is er op maandag 13 februari 2012 op het kantoor van verweerder een spoedoverleg geweest. Verweerder gaf toen aan dat hij zich goed had voorbereid op de zitting en dat P.R. zich geen zorgen hoefde te maken. Op dinsdagavond 14 februari 2012 om 21 uur belde verweerder echter naar P.R. met de mededeling dat hij ziek was en derhalve de volgende dag niet naar de zitting kon komen. Hij zou een vervanger sturen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder schetst de achtergrond van de klacht. Zowel de heer P.R., zijn ex-vrouw als hun beider kinderen waren verdachten in de strafzaak. Mr. R., de advocaat van P.R. in de strafzaak heeft verweerder benaderd om de fiscale belangen van P.R. te behartigen. De Belastingdienst had navorderingsaanslagen en boetes opgelegd die in totaal een bedrag van € 6.500.000 beliepen. Tijdens een gesprek op zijn kantoor met P.R., mr. R., en de zoon van P.R. zijn verweerder documenten verstrekt waaruit bleek dat klaagster rijstvelden in Suriname exploiteerde en dat de door het OM in beslaggenomen gelden toebehoorden aan klaagster. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij geen reden had om te twijfelen aan de juistheid van deze stelling. Er waren immers documenten die dat bevestigden, er was de verklaring van mr. R., die ook advocaat is, en er zouden ook nog videobanden bestaan, die toonden dat klaagster daadwerkelijk rijstvelden in Suriname exploiteerde. Om die reden heeft hij tegenover de Belastingdienst het standpunt ingenomen dat het in beslaggenomen bedrag toebehoorde aan klaagster.
4.2 Begin 2009 verzocht P.R., die toen nog voorzitter van klaagster was verweerder om te bewerkstelligen dat klaagster weer over de in beslaggenomen gelden kon beschikken.
4.3 Verweerder stelt dat in de loop van de tijd, naarmate hij meer inzicht kreeg in de bij de zaak betrokken dossiers, bij hem een toenemende twijfel is ontstaan over de vraag of de stelling van P.R. en klaagster, dat klaagster winsten had behaald uit de exploitatie van rijstvelden in Suriname, juist was. Inmiddels is verweerder ervan overtuigd geraakt dat dat helemaal niet het geval was.
4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel a) stelt verweerder het volgende. Naar aanleiding van het executoriale beslag op de bankrekening van P.R. heeft de deurwaarder op 13 augustus 2010 een bedrag van € 13.750 overgemaakt op zijn derdengeldrekening. Na ontvangst van dit bedrag heeft verweerder P.R. meegedeeld dat dit bedrag door de deurwaarder was overgemaakt en dat dit in mindering kon komen op de schuld van P.R. aan klaagster. Verweerder heeft P.R. verzocht om aan zijn nicht, mr. M, advocaat in Suriname, die in de tussentijd voorzitter van klaagster was geworden door te geven dat verweerder dit bedrag wilde verrekenen met facturen die verweerder nog moest uitbrengen in verband met de werkzaamheden die hij inmiddels had verricht en de kosten (verschotten) die hij ten behoeve van klaagster had voorgeschoten. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
4.5 Op 9 februari 2012 heeft de deurwaarder een bedrag van € 99.600 overgemaakt op de derdengeldrekening van verweerder. Omdat het Openbaar Ministerie hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis in de strafzaak tegen P.R. van 13 januari 2012 had de deurwaarder niet tot betaling van dit bedrag mogen overgaan. Verweerder stelt dat hij niet meteen tot doorbetaling van dit bedrag is overgegaan omdat hij inmiddels grote argwaan tegen de familie van P.R. had gekregen en voorts omdat hij ervan op de hoogte was dat ook het Openbaar Ministerie conservatoir beslag op het geld had gelegd. Hij heeft daarom door tussenkomst van P.R. aan mevrouw mr. M., de nieuwe voorzitter van klaagster doorgegeven dat hij, indien hij zou overgaan tot uitbetaling van het geïncasseerde geld, hij dit alleen kon overmaken op een bankrekening ten name van klaagster. Vervolgens duurde het enkele maanden voordat hij op 7 juni 2012 een e-mail van mevrouw mr. M. ontving met het verzoek om het geïncasseerde bedrag over te maken op een rekening bij de Surinaamse Bank te Paramaribo. Een week later, bij e-mail van 14 juni 2012 heeft verweerder mevrouw mr. M. verzocht ermee in te stemmen dat zijn declaratie in mindering zou worden gebracht op het ontvangen bedrag zodat hij een bedrag van € 92.607 zou overmaken aan klaagster. Vervolgens ontving verweerder een e-mail van de zoon van P.R., de heer D.R., tevens gemachtigde van klaagster in deze procedure, met het verzoek om een bedrag van
€ 113.350 over te maken naar de rekening van klaagster in Suriname. Verweerder heeft om een volmacht gevraagd, waaruit bleek dat D.R. bevoegd was om namens klaagster te handelen. Deze werd hem op 27 juni 2012 toegestuurd. In diezelfde e-mail werd de opdracht van klaagster aan hem beëindigd. In de periode daarna ontstond er een geschil tussen D.R. en verweerder, onder andere over de hoogte van het door verweerder van de deurwaarder ontvangen bedrag. Op 12 juli 2012 heeft verweerder een bespreking gevoerd met P.R., en zijn zoon D.R. en dochter R.R. Deze bespreking leidde niet tot een oplossing. Intussen ontving verweerder van de deurwaarder op 12 juli 2012 een schriftelijk verzoek tot terugstorting van het bedrag van € 99.600 aan de deurwaarder. Uiteindelijk heeft verweerder de deken benaderd die hem heeft meegedeeld dat het bedrag van € 99.600 hetzij aan de deurwaarder teruggestort moest worden hetzij in depot moest blijven op de derdengeldrekening. Verweerder concludeert dat hij op goede gronden niet tot doorbetaling is overgegaan.
4.6 Naar aanleiding van klachtonderdeel b) stelt verweerder, naast hetgeen hierboven in 4.4 is gemeld met betrekking tot de ontvangst van het bedrag van € 13.750 dat hij op 14 juni 2012, een e-mail aan mevrouw mr. M., de toenmalige voorzitter van klaagster heeft gestuurd met daarbij een urenspecificatie. Verweerder geeft aan dat hij totdat de klacht werd ingediend nimmer een verzoek van de zijde van klaagster heeft ontvangen om de urenspecificatie toe te lichten.
4.7 Verweerder erkent dat hij in totaal een bedrag van € 33.500 in contanten heeft ontvangen van P.R. Dit bedrag was bedoeld voor het opstellen van de boekhouding en de jaarrekeningen door [naam administratiekantoor]. De afspraak was dat verweerder voor P.R. dit bedrag naar Suriname zou overbrengen en zou overhandigen aan [naam administratiekantoor]. Vanwege de strafzaak was het voor P.R. bezwaarlijk de gelden zelf naar Suriname over te brengen en verweerder reisde toch met een zekere regelmaat naar Suriname.
4.8 Verweerder geeft aan bereid te zijn om het bedrag van € 13.750 dat nog steeds op zijn derdengeldrekening staat in depot bij de deken te storten indien klaagster blijft bij haar betwisting van de urenspecificatie.
4.9 Met betrekking tot klachtonderdeel c) stelt verweerder dat hij wel degelijk, zoals hij steeds ook aan klaagster heeft meegedeeld, verlof heeft verkregen tot het leggen van revindicatoir beslag en ervoor gezorgd heeft dat de beslagen ook daadwerkelijk zijn gelegd. De dagvaarding om de eis in de hoofdzaak aanhangig te maken is ook uitgebracht. Deze dagvaarding is uiteindelijk niet aangebracht omdat in samenspraak met klaagster en de advocaat van P.R., mr. R., uiteindelijk de strategie is gewijzigd. Er is toen voor gekozen om de schuldbekentenis van P.R. aan klaagster vast te laten leggen in een notariële akte en om een kort geding te voeren, hetgeen ook is gebeurd getuige het kort geding vonnis d.d. 7 mei 2010.
4.10 Verweerder stelt zich op het standpunt dat klachtonderdeel d) niet ontvankelijk is nu klaagster niet in haar belang is getroffen aangezien mevrouw mr. M. op de datum van het telefoongesprek, 13 juli 2012, geen voorzitter van klaagster meer was. Subsidiair betwist verweerder dat hij mevrouw mr. M. in het bewuste telefoongesprek heeft geïntimideerd. Verweerder heeft mevrouw mr. M. in het telefoongesprek van 13 juli 2012 op de hoogte gebracht van de fax d.d. 12 juli 2012 van de deurwaarder. Als advocaat van klaagster was hij gehouden om mevrouw mr. M. van deze belangrijke ontwikkeling op de hoogte te stellen.
5 BEOORDELING
ad klachtonderdeel a)
5.1 Vast staat dat de deurwaarder op 13 augustus 2010 een bedrag van € 13.750 heeft overgemaakt op de derdengeldrekening van verweerder en op 9 februari 2012 een bedrag van € 99.600. Dat verweerder, zoals klaagster stelt een bedrag van € 115.000 ten behoeve van klaagster heeft ontvangen is niet gebleken.
5.2 Verweerder stelt dat hij de heer P.R. na ontvangst van het bedrag van € 13.750 in 2010 hiervan mondeling op de hoogte heeft gesteld en dat hij P.R. heeft verzocht om aan zijn nicht, mr. M, advocaat in Suriname, die in de tussentijd voorzitter van klaagster was geworden door te geven dat verweerder dit bedrag wilde verrekenen met facturen die verweerder nog moest uitbrengen in verband met de werkzaamheden die hij inmiddels had verricht en de kosten (verschotten) die hij ten behoeve van klaagster had voorgeschoten. Hiertegen zou geen bezwaar gemaakt zijn. Klaagster betwist dat het zo is gegaan.
5.3 Verweerder heeft gesteld dat de communicatie tussen hem de heer P.R. die lange tijd voorzitter van klaagster was veelal mondeling verliep. Klaagster heeft dit niet weersproken. Dit in aanmerking nemend en in combinatie met het feit dat verweerder heeft aangegeven dat het bedrag van € 13.750 nog steeds op zijn derdengeldrekening staat en dat hij bereid is het traject dat is beschreven in Regel 27 van de Gedragsregels te volgen, is de raad van oordeel dat verweerder op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
5.4 Met betrekking tot het bedrag van € 99.600 dat verweerder op 9 februari 2009 ontving geldt het volgende. Vast is komen te staan of in elk geval zeer aannemelijk is dat dit bedrag ten onrechte door de deurwaarder is uitbetaald aan verweerder. Het Openbaar Ministerie had immers hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank d.d. 13 januari 2012 zodat dit bedrag niet door de deurwaarder aan verweerder betaald had mogen worden. Verweerder stelt dat hij niet meteen tot doorbetaling van dit bedrag is overgegaan omdat hij inmiddels grote argwaan tegen de familie van P.R. had gekregen, omdat hij ervan op de hoogte was dat ook het Openbaar Ministerie conservatoir beslag op het geld had gelegd en appel had ingesteld en omdat hij niet wist op welke bankrekening van klaagster het geld gestort moest worden. Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat en waarom verweerder desondanks wél tot directe doorbetaling had moeten overgaan. Klachtonderdeel a) is derhalve ongegrond. Nadat eenmaal was gebleken dat de deurwaarder het geld in kwestie ten onrechte had overgemaakt aan verweerder was doorbetaling niet meer aan de orde, althans stond het verweerder niet langer vrij om dat toch, alsnog te doen.
ad klachtonderdeel b)
5.5 Naar aanleiding van hetgeen in de stukken is vermeld en het verhandelde ter zitting overweegt de raad dat het er alle schijn van heeft dat de lezing van verweerder, dat de heer P.R. aan hem een bedrag van € 33.500 in contanten heeft overhandigd welk bedrag bedoeld was voor het opstellen van de boekhouding en de jaarrekeningen door [naam administratiekantoor], juist is. De afspraak was dat verweerder dit bedrag voor de heer P.R. naar Suriname zou overbrengen en zou overhandigen aan [naam administratiekantoor]. Deze lezing wordt bevestigd door de verklaring van de heer [naam] van [naam administratiekantoor] d.d. 27 april 2012 die zich bij de stukken bevindt.
5.6 Wat er ook zij van deze handelwijze van verweerder in relatie tot de Verordening op de administratie en de financiële integriteit, dat aspect levert ten opzichte van klaagster geen tuchtrechtelijk verwijt op. Klaagster of althans haar bestuurders zijn of (b)lijken daarbij zelf te nauw betrokken geweest.
5.7 Wat betreft het verwijt van klaagster dat verweerder onvoldoende inzage in zijn declaraties zou hebben gegeven en zou hebben geweigerd om klaagster inzage in het dossier te geven geldt het volgende. Verweerder was in ieder geval gehouden om bij het beëindigen van zijn werkzaamheden inzage te geven in de door hem verrichte werkzaamheden die hebben geleid tot zijn declaratie. Verweerder heeft dit gedaan in zijn e-mail van 14 juni 2012 waarbij een overzicht van de verschotten en een urenspecificatie zijn gevoegd. Deze tuchtprocedure dient niet ter beslechting van declaratiegeschillen. Daartoe dient klaagster een andere weg te bewandelen.
5.8 Het verwijt dat verweerder klaagster geweigerd zou hebben om inzage te geven in het dossier is niet feitelijk onderbouwd en is derhalve niet vast komen te staan. Het voorgaande leidt ertoe dat ook klachtonderdeel b) ongegrond is.
ad klachtonderdeel c)
5.9 Klaagster verwijt verweerder misleidende informatie te hebben verstrekt over het al dan niet leggen van revindicatoir beslag. Klaagster stelt dat verweerder aan verschillende personen bij herhaling heeft gecommuniceerd revindicatoir beslag gelegd te hebben. Echter uit het feit dat de urenspecificatie die verweerder heeft verstrekt niet vermeldt dat er revindicatoir beslag gelegd is, leidt klaagster af dat er misschien helemaal geen revindicatoir beslag is gelegd of dat hiertoe geen verlof is verkregen.
5.10 Bij de stukken bevindt zich een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag onder het Openbaar Ministerie d.d. 18 maart 2009 waaruit blijkt dat op diezelfde dag het verlof is verleend. Op 19 maart 2009 is het beslag daadwerkelijk gelegd. Het betreffende betekeningsexploit bevindt zich eveneens bij de stukken. Nadat bleek dat het beslag slechts een klein deel van het in beslaggenomen geld had getroffen omdat het grootste deel van het geld op een ander adres in beslaggenomen was is er door verweerder op 7 april 2009 nog een keer een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag onder het Openbaar Ministerie gedaan. Ook dit verlof is op dezelfde dag verleend waarna het beslag op 8 april 2009 is gelegd. Vertrekpunt bij deze verzoeken en beslagleggingen was dat het geld aan klaagster zou toebehoren.
5.11 Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel c) ongegrond is.
ad klachtonderdeel d)
5.12 Nu mevrouw mr. M. een geruime periode voorzitter van klaagster is geweest is de raad van oordeel dat klaagster wel degelijk een belang heeft bij dit klachtonderdeel.
5.13 Verweerder heeft aangegeven dat hij mevrouw mr. M. in het telefoongesprek van 13 juli 2012 op de hoogte heeft gebracht van de inhoud van de fax d.d. 12 juli 2012 van de deurwaarder. Als advocaat van klaagster was hij gehouden om mevrouw mr. M. van deze belangrijke ontwikkeling op de hoogte te stellen. Dat verweerder mevrouw mr. M. in het bewuste telefoongesprek intimiderend heeft toegesproken en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld komt evenwel niet uit de verf. Ook klachtonderdeel d) is derhalve ongegrond.
ad klachtonderdeel e)
5.14 Het laatste klachtonderdeel heeft betrekking op de procedure waarbij verweerder voor de heer P.R. beroep heeft ingesteld bij de belastingkamer van de rechtbank Haarlem tegen verschillende uitspraken op bezwaar van de belastinginspecteur die betrekking hebben op de navorderings-aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2001 tot en met 2006. In deze procedure was door de rechtbank een mondelinge behandeling bepaald op 15 februari 2012. Verweerder heeft zich de avond voordat deze zitting plaatsvond vanwege ziekte moeten afmelden. Klaagster beklaagt zich hierover.
5.15 De raad stelt vast dat niet klaagster maar de heer P.R. rechtstreeks in zijn belang is getroffen door de afmelding voor deze zitting door verweerder. Dit klachtonderdeel is derhalve niet ontvankelijk.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart de klachtonderdelen a), b), c) en d) ongegrond;
verklaart klachtonderdeel e) niet ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, mrs. A.T. Bolt, J.R.O. Dantuma, R.J.A. Dil en P.R.M. Noppen, leden, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 april 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 14 april 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- klaagster
- verweerder
en per gewone post aan:
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.