Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-11-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:300

Zaaknummer

14-015A

Inhoudsindicatie

Klaagster ontkent dat zij verweerder opdracht heeft gegeven voor haar op te treden. Zij verwijt verweerder dat hij heeft gehandeld in strijd met de identificatieplicht (klachtonderdeel gegrond), zich met de behartiging van de belangen van twee partijen heeft belast terwijl de belangen tegenstrijdig waren of een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk was (klachtonderdeel ongegrond), haar niet op de hoogte heeft gebracht van belangrijke informatie, feiten en afspraken (klachtonderdeel gegrond), en het op zijn derdengeldrekening ontvangen bedrag aan verzekeringspenningen zonder toestemming heeft doorgestort naar een derde. De raad legt verweerder de maatregel op van berisping.

Uitspraak

Beslissing van 4 november 2014

in de zaak 14-015A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

advocaat te     

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 21 januari 2014 met kenmerk 40-13-0961, door de raad ontvangen op 23 januari 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 september 2014 in aanwezigheid van klaagster en haar gemachtigde. Verweerder is met bericht van afwezigheid niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de in 1.1 bedoelde brief van de deken;

- de stukken genummerd 1 tot en met 10, opgenomen in de

            inventarislijst;

- een faxbrief van de gemachtigde van klaagster d.d. 26 augustus 2014

            met bijlage;

- een faxbrief van de gemachtigde van verweerder d.d. 4 september 

               2014 met de mededeling dat verweerder de zitting niet kan bijwonen

              in verband met een verblijf in het buitenland.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Op 24 augustus 2011 heeft een aanrijding plaatsgehad tussen twee auto’s.  Een van de betrokken auto’s was op verzoek van de heer B. met toestemming van klaagster op haar naam gesteld. Klaagster was ten tijde van de aanrijding niet de bestuurder van de auto en daarbij ook niet aanwezig.

2.3 Verweerder heeft de tussenpersoon van de verzekeraar van de andere partij bij brief van 7 september 2011 namens klaagster aansprakelijk gesteld. Deze brief is door mevrouw X, een medewerkster van het kantoor van verweerder, namens verweerder ondertekend. De verzekeraar heeft aansprakelijkheid erkend.

2.4 Mevrouw X heeft bij e-mail van 9 december 2011 de verzekeraar verzocht de vergoeding over te maken op de Stichting Derdengelden van het kantoor van verweerder. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de verzekeraar een bedrag van € 1.500,- uitbetaald op de derdengeldrekening van verweerder. De verzekeringspenningen zijn vervolgens doorgestort aan de heer B.

2.5 Nadat klaagster een brief had ontvangen van de tussenpersoon van de verzekeringsmaatschappij is zij bekend geworden met de verzekeringskwestie en heeft zij contact opgenomen met de verzekeringsmaatschappij. De verzekeringsmaatschappij heeft klaagster doorverwezen naar verweerder voor nadere informatie. Klaagster heeft toen vernomen dat verweerder namens haar een brief had gestuurd aan de verzekeringsmaatschappij en € 1.500,- op zijn derdengeldrekening gestort had gekregen en dit bedrag had doorgestort aan de heer B.

2.6 De gemachtigde van klaagster heeft verweerder bij faxbrief van 22 juli 2013 meegedeeld dat klaagster verweerder en/of een kantoorgenoot van verweerder nimmer in persoon heeft ontmoet, heeft gesproken omtrent de zaak noch verweerder of zijn kantoor een opdracht heeft verstrekt om namens haar op te treden tegen de verzekeringsmaatschappij. Voorts heeft de gemachtigde in zijn voornoemde faxbrief meegedeeld dat klaagster vele malen telefonisch contact met verweerder heeft proberen te krijgen om een deugdelijke uitleg omtrent de gang van zaken te krijgen en over de ontvangst door verweerder van de uitgekeerde schadevergoeding.

2.7 Verweerder heeft bij brief van 26 juli 2013 de gemachtigde van klaagster als volgt geantwoord:

“De VW Golf waarover u spreekt was eigendom van de heer B., maar was op naam gesteld van klaagster. B en klaagster hebben zich samen tot ons kantoor gewend, met de mededeling dat de Golf betrokken was geweest bij een auto-ongeluk, met B. achter het stuur. Wij hebben van beiden vervolgens enige stukken ontvangen, waaronder het schadeformulier en kopieën van de legitimatiebewijzen van beiden. Mijn collega heeft vervolgens uit naam van klaagster een brief geschreven aan de (tussenpersoon van de) verzekeringsmaatschappij van de wederpartij, welke naar aanleiding van deze brief een bedrag van EUR 1500 (het schadebedrag) heeft overgemaakt op mijn derdenrekening. Dit geld is doorgestort aan B. B. was de eigenaar van de auto en hij had de ontstane schade aan de Golf (EUR 1500) reeds op eigen kosten laten herstellen voordat ons kantoor werd ingeschakeld. Op grond waarvan klaagster EUR 1500 claimt, is mij niet duidelijk; zij heeft immers geen schade geleden en is niet degene geweest die de schade aan de auto heeft bekostigd.”                                                                      

2.8 De gemachtigde van klaagster heeft verweerder op 7 augustus 2013 schriftelijk geantwoord dat klaagster hem stellig te kennen heeft gegeven dat zij verweerder en/of een kantoorgenoot nimmer heeft gezien en/of gesproken, laat staan een opdracht heeft gegeven, voordat zij er achter kwam dat verweerder zich namens haar had gewend tot de verzekeringsmaatschappij. Teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de zaak, heeft de gemachtigde van klaagster verweerder verzocht om toezending van een kopie van het gehele dossier, waaronder de opdrachtbevestiging en/of sluitbrief alsmede de correspondentie aan klaagster en correspondentie van en aan de verzekeringsmaatschappij.

2.9 De gemachtigde van klaagster heeft bij brief van 8 augustus 2013 de deken verzocht te bemiddelen in het verkrijgen van de in zijn brief van 7 augustus aan verweerder verzochte informatie.

2.10 De deken heeft verweerder bij brief van 13 augustus 2013 verzocht om de door hem aan klaagster gezonden opdrachtbevestiging en eventuele overige aan haar gezonden correspondentie waaruit blijkt dat zij degene is die hem de opdracht heeft gegeven. De deken heeft verweerder voorts verzocht in deze kwestie duidelijkheid te verschaffen over de manier waarop één en ander is gegaan.

2.11 Verweerder heeft in zijn brief van 4 september 2013 aan de deken herhaald hetgeen hij de gemachtigde van klaagster in zijn brief van 26 juli 2013 had geantwoord en onder andere een legitimatiebewijs van klaagster, een kopie van het aanrijdingsformulier en de opdrachtbevestiging als bijlagen meegezonden. Op de opdrachtbevestiging van verweerder staat vermeld:

 

“IN HANDEN

De heer B. en Klaagster”

2.12 De gemachtigde van verweerder heeft bij brief van 2 oktober 2013 op de brief van verweerder gereageerd en de deken meegedeeld dat klaagster persisteert in haar stellingen en daaraan toegevoegd dat klaagster uitdrukkelijk betwist dat zij de opdrachtbevestiging in handen gesteld heeft gekregen. Met betrekking tot het door verweerder overgelegde rijbewijs van klaagster merkt de gemachtigde van klaagster op dat zij nimmer aan verweerder (een kopie van) haar rijbewijs heeft verstrekt. Wel heeft klaagster ooit aan B. haar rijbewijs meegegeven om daarmee de tenaamstelling van de auto te wijzigen en dat zij vermoedt dat B (een kopie van) het rijbewijs aan verweerder heeft verstrekt.  

2.13 Verweerder heeft de deken bij brief van 27 oktober 2013 onder andere nog aanvullend bericht dat van benadeling van klaagster geen sprake is geweest, aangezien de heer B. de kosten van de reparatie voor zijn rekening had genomen, dat de heer B. rechthebbende was op het schadebedrag en dat van tegenstrijdige belangen tussen B. en klaagster toentertijd geen sprake was.

2.14 Bij brief van 19 november 2013 heeft de gemachtigde van klaagster verzocht de klacht door te zenden aan de raad.

2.15 De raad heeft de behandeling van de klacht op 16 juni 2014 aangehouden omdat verweerder wegens een verhuizing verhinderd was bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) heeft gehandeld in strijd met de identificatieplicht;

b) zich met de behartiging van de belangen van twee partijen heeft

                belast terwijl de belangen tegenstrijdig waren of een daarop  

              uitlopende ontwikkeling aannemelijk was;

c) zijn cliënte niet op de hoogte heeft gebracht van belangrijke

              informatie, feiten en afspraken;

d) van de verzekeraar een bedrag van € 1.500,- op zijn derdengeldrekening heeft ontvangen, welk bedrag bestemd was                                                                                                            voor klaagster, als verzekeringnemer, en dit bedrag heeft doorgestort naar B.

4 BEOORDELING

 Ad klachtonderdeel a)

4.1 Een advocaat is verplicht zich bij de aanvaarding van de opdracht te vergewissen van de identiteit van de cliënt. Verweerder heeft de stellingen van klaagster dat zij hem en/of een kantoorgenoot van verweerder nimmer in persoon heeft ontmoet, heeft gesproken omtrent de zaak noch verweerder of zijn kantoor een opdracht heeft verstrekt om namens haar op te treden tegen de verzekeringsmaatschappij, onvoldoende weersproken. Gelet op hetgeen klaagster heeft aangevoerd had het op de weg van verweerder gelegen om op z’n minst een verklaring van een kantoorgenoot te overleggen, waaruit blijkt wanneer klaagster op het kantoor van verweerder is verschenen, door wie zij is ontvangen en of andere feiten en omstandigheden hebben moeten stellen waaruit dat zou kunnen worden afgeleid. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.2 De belangenbehartiging van verweerder was gericht op het incasseren van de verzekeringspenningen. Het feit dat na ontvangst van de verzekeringspenningen en over de financiële afwikkeling ervan onenigheid is ontstaan, maakt nog niet dat er - in ieder geval toentertijd – sprake was van een tegenstrijdig belang tussen klaagster en B. De raad is dan ook van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

Ad klachtonderdeel c)

4.3 De raad stelt voorop dat een advocaat gehouden is een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Voorts heeft te gelden dat de advocaat belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen, en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk dient vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

Gelet op de door klaagster gestelde feiten en omstandigheden is niet vast komen te staan dat verweerder zijn - overigens zeer summiere - opdrachtbevestiging in handen heeft gesteld van klaagster. Evenmin is gebleken dat verweerder klaagster heeft geïnformeerd over de contacten met de verzekeringsmaatschappij, zijn contacten met B. en de afwikkeling van de ontvangen verzekeringspenningen. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.4 Gedragsregel 23 bepaalt dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Advocaten zijn met betrekking tot de inrichting van de administratie van de praktijkvoering voorts gehouden tot naleving van de regels zoals bepaald in de Verordening op de administratie en de financiële integriteit.

Artikel 6 lid 4 van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit bepaalt dat een advocaat erop toe dient te zien dat derdengelden door de Stichting Derdengelden worden overgemaakt naar de rechthebbende zodra de gelegenheid zich daartoe voordoet.

4.5 Naar het oordeel van de raad was verweerder, anders dan verweerder lijkt te veronderstellen,  gehouden om, alvorens de betalingsopdracht uit te voeren, aan klaagster te vragen of zij met de overmaking aan B. akkoord was. Door zulks na te laten is verweerder naar het oordeel van de raad te lichtvaardig tot overmaking aan B. overgegaan. De raad is van oordeel dat verweerder daarmee niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht en aldus niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. De raad is derhalve van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is.

5 MAATREGEL

5.1 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat een maatregel dient te worden opgelegd. De raad acht, gelet op de ernst van de gegrond verklaarde klachtonderdelen en alle overige omstandigheden van het geval de maatregel van berisping passend en geboden.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart:

- de klachtonderdelen a, c en d gegrond;

- de klachtonderdelen b ongegrond;

- legt verweerder de maatregel op van berisping.

Aldus gewezen door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. S. van Andel, A. de Groot, R. Lonterman, E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, bijgestaan door

mr. H. Oomen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 november 2014.

griffier voorzitter

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 4 november 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan, voor zover de klachtonderdelen gegrond zijn verklaard hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline door:

-                verweerder

-                de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Voor zover de klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard, kan hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline door:

-                klaagster

-                verweerder

-                de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

-                de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

 

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl