Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-09-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2014:269
Zaaknummer
14-72
Inhoudsindicatie
Klacht betreft optreden advocaat wederpartij. Klager verwijt verweerster dat zij zonder voorafgaande sommatie beslag op zijn pensioenuitkering heeft gelegd uit hoofde van een vonnis uit 2003, terwijl er een later kort geding vonnis was waarin de tenuitvoerlegging van dit vonnis was verboden en dat verweerster ten onrechte heeft geweigerd op grond van dit onrechtmatige beslag geïnde gelden aan hem terug te betalen. Klachten gegrond. Daarbij heeft de raad het volgende overwogen. Op grond van regel 19 van de gedragsregels voor advocaten dient voorafgaande aan beslaglegging een aanzegging daarvan aan de wederpartij of zo deze wordt bijgestaan door een advocaat aan die advocaat plaats te vinden. Deze sommatie heeft ten onrechte niet plaatsgevonden. Voorts heeft verweerster door ondanks het in het latere vonnis uitdrukkelijke aan haar cliënte opgelegde verbod tot tenuitvoerlegging namens haar cliënte beslag te leggen zich jegens klager niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Ter zitting heeft verweerster gesteld dat zij zonder toestemming van haar cliënte van het bedrag van € 1500 dat de deurwaarder op grond van de beslaglegging op haar derdengeldenrekening had overgemaakt een bedrag van € 1250 heeft gebruikt voor de betaling van deurwaarderskosten. Verweerster had deze gelden aan klager moeten terugbetalen, omdat het beslag onrechtmatig was gelegd. Echter ook in de eigen visie van verweerster (inhoudende dat de beslaglegging terecht is gedaan) had verweerster niet mogen handelen zoals zij heeft gedaan en had zij niet zonder toestemming van haar cliënte derdengelden mogen aanwenden voor de betaling van door haar gemaakte kosten. Op grond van regel 28 van de gedragsregels voor advocaten is dit slechts mogelijk voor zover de cliënt daarmee instemt, welke instemming verweerster niet had ontvangen. Maatregel: voorwaardelijke schorsing voor de duur van de 2 maanden.
Uitspraak
Beslissing van 22 september 2014
in de zaak 14-72
naar aanleiding van de klacht van:
de heer X
wonende te A
klager
tegen:
mr. Y
advocaat te B
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 8 mei 2014 door de raad ontvangen op 9 mei 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement C de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 7 juli 2014 in aanwezigheid van klager en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van de op de inventarislijst gevoegd bij genoemde brief van de deken vermelde stukken.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Verweerster is sinds 2010 de advocaat van de ex-partner van klager, met wie klager al gedurende lange tijd in een zakelijk geschil verwikkeld was. Klager en de ex-partner hebben vanaf 1991 tot 1995 in Frankrijk gezamenlijk zakelijke activiteiten ontplooid.
2.3 Klager is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2003 veroordeeld om aan de ex-partner wettelijke rente te vergoeden over een bedrag van € 81.560,22. Uit kracht van deze veroordeling heeft de ex-partner (toen bijgestaan door een andere advocaat dan verweerster) executoriaal derdenbeslag gelegd op de pensioenuitkering van klager. Bij vonnis van 28 januari 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam het derdenbeslag opgeheven en de ex-partner de tenuitvoerlegging van het op 13 augustus 2003 gewezen vonnis verboden
2.4 Omstreeks mei 2013 heeft verweerster namens de ex-partner van klager (opnieuw) beslag gelegd. Op aandringen van klager en de advocaat van klager heeft de gerechtsdeurwaarder (zonder opdracht van verweerster) de executie gestaakt en op 22 juli 2013 een bedrag van € 2650,43 aan klager gerestitueerd en een bedrag van € 1500 aan verweerster afgedragen.
2.5 Bij brief met bijlagen van 19 september 2013 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerster.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerster zonder klager hiervan op de hoogte te stellen over is gegaan tot een executoriaal beslag op het pensioeninkomen van klager,
b) verweerster in strijd met het vonnis van 28 januari 2009 over is gegaan tot beslaglegging,
c) verweerster het onrechtmatig gelegde beslag heeft gebruikt om klager te chanteren,
d) verweerster niet (tijdig) heeft gereageerd op brieven van klagers advocaat omtrent het onrechtmatig gelegde beslag,
e) verweerster tijdens haar vakantie niet voor een goede waarneming heeft zorggedragen,
f) verweerster heeft geweigerd het bedrag van € 1500 dat zij op haar derdengeldenrekening had ontvangen aan klager terug te betalen.
4 VERWEER
4.1 De beslaglegging is niet te voren aangekondigd, omdat dit nu eenmaal inherent is aan beslaglegging. Voorkomen moet worden dat er beslagobjecten verloren gaan.
4.2 Verweerster is er nog altijd van overtuigd dat het beslag rechtmatig was. Het tussenvonnis van 28 januari 2009 ging over iets anders en maakte het vonnis uit 2003 niet ongedaan. Voorts heeft een kort geding vonnis een “beperkte houdbaarheid” zodat het vonnis uit 2009 beslaglegging in 2013 niet in de weg stond.
4.3 Tenslotte erkent verweerster dat zij een bedrag van € 1500 dat op grond van de beslaglegging op haar derdengeldenrekening was overgemaakt niet aan klager heeft terugbetaald maar tot een bedrag van € 1250 heeft gebruikt voor de betaling van de kosten van de deurwaarder. Op dat moment had verweerster geen contact meer met haar cliënte, zodat zij voor deze betaling niet expliciet toestemming heeft ontvangen. Het restant is niet uitbetaald.
5 BEOORDELING
Ad klachtonderdeel a)
Op grond van regel 19 van de gedragsregels voor advocaten dient voorafgaande aan beslaglegging een aanzegging daarvan aan de wederpartij of zo deze wordt bijgestaan door een advocaat aan die advocaat plaats te vinden. De beslaglegging vond plaats in 2013 op basis van een vonnis uit 2003. Gelet op het tijdsverloop tussen beide gebeurtenissen gold de verplichting tot voorafgaande aanzegging voor verweerster des te meer, temeer daar het verduisteringsrisico van het beslagobject (een maandelijks terugkerende pensioenuitkering) nihil was. Deze aanzegging heeft niet plaatsgevonden. Klachtonderdeel a is derhalve gegrond.
Ad klachtonderdeel b)
Bij vonnis in kort geding van 28 januari 2009 is de cliënte van verweerster de tenuitvoerlegging van het op 13 augustus 2003 gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam verboden. De raad is van oordeel dat verweerster meer had moeten rechercheren voordat zij het beslag had gelegd. Ter zitting heeft verweerster de mogelijkheid geopperd dat zij ten tijde van de beslaglegging niet over alle vonnissen beschikte maar in haar brief aan de deken van 31 oktober 2013 wordt melding gemaakt van genoemd kortgedingvonnis, waaruit de raad afleidt dat verweerster daarvan wèl wist. Verweerster erkent dat van dit vonnis geen appel is ingesteld en dat er vervolgens ook geen nieuwe procedures zijn gevoerd. Verweerster beschikte dus niet over een vonnis op grond waarvan zij beslag mocht leggen maar alleen over een vonnis op grond waarvan zij dat niet mocht doen. Verweerster heeft niet aannemelijk gemaakt dat de grond voor de beslaglegging een andere was dan het vonnis uit 2003. Door ondanks het in het vonnis van 29 januari 2009 uitdrukkelijke aan haar cliënte opgelegde verbod namens haar cliënte beslag te leggen heeft verweerster zich jegens klager niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Klachtonderdeel b is derhalve gegrond.
Ad klachtonderdeel c)
In dit klachtonderdeel beklaagt klager zich erover dat hij door verweerster is gechanteerd, hetgeen echter niet is komen vast te staan. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Ad klachtonderdeel d)
In het klachtdossier bevindt zich een e-mail van de advocaat van klager aan verweerster van 2 september 2013, waarin hij zich beklaagt over het uitblijven van een reactie van verweerster op een brief van zijn kantoorgenoot in de zaak van 14 augustus 2013 over de onterechte incasso van het bedrag van € 1.500 en waarin de advocaat voorts melding maakt van eerdere (fax)brieven van zijn hand van 19 en 31 juli 2013 en van correspondentie van klager met de beslagleggende deurwaarder waarbij de relevante passages van het vonnis van 28 januari 2009 zijn toegezonden. Verweerster ontkent niet dat zij de (fax) brieven van de advocaat niet heeft beantwoord, zodat de raad daarvan uitgaat. De raad is van oordeel dat verweerster te lang heeft gewacht met beantwoording van deze brieven, temeer daar het om beslaglegging op een pensioen ging, waarvan klager financieel afhankelijk was.
Klachtonderdeel d is derhalve gegrond.
Ad klachtonderdeel e)
Door klager zijn onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die tot gegrondverklaring van dit klachtonderdeel zouden kunnen leiden. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Ad klachtonderdeel f)
Ter zitting heeft verweerster gesteld dat zij zonder toestemming van haar cliënte van het bedrag van € 1500 dat de deurwaarder op grond van de beslaglegging op haar derdengeldenrekening had overgemaakt een bedrag van € 1250 heeft gebruikt voor de betaling van deurwaarderskosten. Om diverse redenen was deze handelwijze fout. Uit de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a en b blijkt dat verweerster de op haar derdengeldenrekening gestorte gelden aan klager had moeten terugbetalen, omdat het beslag onrechtmatig was gelegd. Echter ook in haar eigen visie (inhoudende dat de beslaglegging terecht is gedaan) had verweerster niet mogen handelen zoals zij heeft gedaan en had zij niet zonder toestemming van haar cliënte derdengelden mogen aanwenden voor de betaling van door haar gemaakte kosten. Op grond van regel 28 van de gedragsregels voor advocaten is dit slechts mogelijk voor zover de cliënt daarmee instemt, welke instemming verweerster niet had ontvangen. Klachtonderdeel f is derhalve gegrond. Ten slotte constateert de raad dat de gang van zaken rond de betaling anders is geweest dan verweerster in haar brief van 31 oktober 2013 aan de deken heeft geschreven. In deze brief stelt verweerster dat het haar cliënte is geweest die van de derdengelden de deurwaarder heeft betaald. Zoals ter zitting door verweerster is aangegeven is dit echter niet het geval. Verweerster heeft de deken in deze brief dus onjuist geïnformeerd.
6 MAATREGEL
De raad vat de hierboven genoemde onregelmatigheden ernstig op, temeer nu verweerster er ter zitting geen blijk van heeft gegeven de onjuistheid van haar handelwijze in te zien. Derhalve gaat de raad over tot het opleggen van een voorwaardelijke schorsing.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a, b, d en f gegrond en de klachtonderdelen c en e ongegrond,
- legt aan verweerster de maatregel van schorsing op in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden,
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging,
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter en de mrs. F.L.M. Broeders, F.A.M. Knüppe, E.A.T.M. Steverink, E.J. Verster, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 22 september 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 24 september 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerster
en per gewone post aan:
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.