Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-11-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:294

Zaaknummer

14-133NH

Inhoudsindicatie

Klachten over kwaliteit dienstverlening eigen advocaat ongegrond. Verweerder is op juiste gronden teruggekomen op zijn oorspronkelijke conclusie dat in een incassoprocedure volstaan kon worden met het dagvaarden van een (beschermings)bewindvoerder. Klacht dat verweerder met (kans op) succes had kunnen opkomen tegen royement van klaagster bij beroepsvereniging is niet onderbouwd.

Uitspraak

Beslissing van 4 november 2014

in de zaak 14-133NH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 21 mei 2014 met kenmerk 13-282, door de raad ontvangen op 22 mei 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 september 2014 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor genoemde brief van de deken;

- de stukken genummerd 1 tot en met 8, genoemd in de brief van de deken;

- de stukken die klaagster bij e-mail van 1 september 2014 heeft toegezonden aan de raad.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Klaagster heeft een praktijk voor psychosociale hulpverlening en is maatschappelijk werker.

Incassoprocedure

2.3 Klaagster heeft zich in december 2011 gewend tot het kantoor van verweerder met het verzoek haar bij te staan in een incassoprocedure tegen een bureau dat het beschermingsbewind voerde, althans had gevoerd, over door klaagster behandelde cliënten (verder te noemen "het bewindvoerdersbureau"). Klaagster had voor haar werkzaamheden declaraties verstuurd aan haar cliënten. Gedurende de periode dat klaagster de cliënten behandelde, trad het bewindvoerdersbureau op als beschermingsbewindvoerder. Het bewindvoerdersbureau had voorwaarden gesteld aan de betaling van de facturen. Klaagster meende dat zij aan alle voorwaarden had voldaan en dat het bureau tot betaling diende over te gaan.

2.4 De hoogte van de totale vordering bedroeg volgens klaagster ca. EUR 23.000. Zij heeft aan het kantoor van verweerder een facturenboek overhandigd waarin de te innen facturen per cliënt waren gesorteerd.

2.5 De zaak is aanvankelijk behandeld door mr. Y. Verweerder is later door mr. Y bij de zaak betrokken, eerst als juridisch medewerker en vanaf 15 november 2012, de beëdigingsdatum van verweerder, als advocaat. In zijn brief van 4 mei 2012 schrijft mr. Y aan klaagster:

"Zoals u weet is afgelopen dinsdag een nieuwe collega gestart bij ons kantoor. Hij is belast met de behartiging van uw dossier. Zijn voorlopige conclusie is dat [het bewindvoerdersbureau] gedagvaard kan worden, zodat niet de individuele cliënten gedagvaard hoeven te worden. Mijn collega is thans belast met het opstellen van een sommatiebrief aan [het bewindvoerdersbureau] waarin eveneens verzocht zal worden te bevestigen dat zij de betreffende cliënten onder beschermingsbewind hebben.

(…)

Na verrekening van het door u betaalde voorschot bent u thans nog verschuldigd een bedrag van EUR 1.615,58. Dit bedrag, alsmede een nieuw te factureren bedrag van EUR 1.000,-- exclusief BTW zal voldaan moeten worden alvorens wij tot dagvaarding van [het bewindvoerdersbureau] over kunnen gaan."

2.6 Op 6 juni 2012 heeft verweerder klaagster nogmaals laten weten dat pas tot dagvaarding kon worden overgegaan indien klaagster, behalve de openstaande facturen, ook nog een bedrag van EUR 1.000 exclusief BTW had betaald. In juli 2012 heeft verweerster EUR 1.500 betaald. Dit bedrag is afgeboekt op openstaande facturen.

2.7 Het bewindvoerdersbureau is ondanks herhaalde sommaties niet tot betaling overgegaan. Vervolgens is gebleken dat het bewindvoerdersbureau geen beschermingsbewindvoerder meer was van ongeveer de helft van de cliënten op wie klaagster een vordering had. In augustus 2012 heeft mr. Y klaagster per brief uitgelegd dat de vordering op het bewindvoerdersbureau hierdoor aanzienlijk lager was, dat uitgezocht diende te worden wie de nieuwe bewindvoerders waren en dat deze moesten worden aangeschreven tot betaling. Indien de nieuwe bewindvoerders niet zouden betalen, zou het bewindvoerdersbureau volgens mr. Y eventueel nog uit onrechtmatige daad aansprakelijk kunnen worden gesteld.

2.8 Vervolgens zijn de nieuwe bewindvoerders aangeschreven en enkele cliënten persoonlijk. Op 29 november 2012 hebben verweerder en mr. Y tijdens een bespreking met klaagster per schuldenaar de stand van zaken besproken. Blijkens een door verweerder per e-mail aan klaagster verzonden gespreksverslag is aan de orde geweest dat klaagster tegen enkele aangeschrevenen zou hebben gezegd dat de sommatie een formaliteit was en dat niet betaald hoefde te worden, aangezien het bewindvoerdersbureau moest betalen. Verweerder heeft erop gewezen dat indien dit waar is, dit zeer vervelende consequenties kon hebben voor klaagsters zaak. Voorts schrijft verweerder:

"U heeft namelijk een contractuele relatie met de personen die destijds bij [het bewindvoerderbureau] onder bewind stonden. U heeft geen contractuele relatie met [het bewindvoerdersbureau] zelf. [Het bewindvoerdersbureau] handelde als bewindvoerder die de vermogens beheerde van de personen met wie u een behandelingsovereenkomst heeft gesloten. U kunt uw vorderingen dan ook enkel verhalen op het vermogen van de personen waarvoor u diensten heeft verricht."

2.9 Klaagster heeft per e-mail laten weten akkoord te zijn met het verslag en voorts bericht dat zij moeite bleef houden met het feit dat haar cliënten werden aangeschreven vanwege de vordering van de facturen.

2.10 Vervolgens ontdekte verweerder dat er verschillen bestonden tussen de door klaagster aan hem verstrekte overzichten van betaalde facturen en het eerder door haar overhandigde facturenboek. Sommige van de facturen in het facturenboek bleken in de eigen administratie van klaagster te zijn geregistreerd als voldaan, terwijl andere facturen onvindbaar waren en op weer andere het factuurbedrag niet overeenkwam met het bedrag in de overzichten. Verweerder heeft klaagster hierover per e-mail van 17 december 2012 geïnformeerd en haar verzocht een en ander uit te zoeken. Verweerder heeft voorts bericht dat het hem niet verstandig leek verdere sommatiebrieven te versturen zolang hij niet zeker wist of de facturen/bedragen waarop klaagsters vorderingen waren gebaseerd, juist zijn. Klaagster erkende de fouten en zegde toe dit na te kijken.

2.11 Omdat klaagster het vermoeden had dat het bewindvoerdersbureau op naam van haar praktijk facturen bij Univé/VGZ had gedeclareerd zonder dat klaagster daarvoor daadwerkelijk diensten had verricht, heeft verweerder VGZ aangeschreven met het verzoek een onderzoek in te stellen. Uit de reactie van VGZ bleek dat klaagster had opgegeven een aantal patiënten te hebben behandeld terwijl deze in de door klaagster opgevoerde behandelperiode al bleken te zijn overleden. Verweerder heeft klaagster bericht het onverantwoord te vinden om namens haar wederom aan VGZ te vragen een onderzoek in te stellen, gezien het risico dat VGZ een onderzoek naar klaagster zelf zou kunnen instellen in verband met mogelijk verzekeringsfraude.

NFG

2.12 Klaagster is voorts door mr. Y bijgestaan in een klachtprocedure bij de Nederlandse Federatie Gezondheidszorg ("NFG") naar aanleiding van een door het bewindvoerdersbureau ingediende klacht. Klaagster werd verdacht van het vervalsen van een handtekening van één van haar cliënten op een factuur. Klaagster heeft, buiten mr. Y om, telefonisch aan de NFG verklaard dat zij de handtekening heeft vervalst. Hierna heeft het bewindvoerdersbureau namens de cliënt in kwestie op 1 maart 2012 strafrechtelijke aangifte tegen klaagster gedaan, waarna klaagster een boete heeft betaald ter voorkoming van verdere vervolging. De NFG heeft klaagster op grond van de telefonische mededeling over de vervalsing op 5 maart 2012 per direct geroyeerd als lid. Mr. Y heeft de NFG twee maal schriftelijk tevergeefs verzocht het royement ongedaan te maken.

2.13 Klaagster heeft verweerder verzocht de NFG nogmaals aan te schrijven aan de hand van een door haar opgesteld document, waarin zij schreef dat slechts sprake was van een poging tot fraude omdat zij het geld nimmer had ontvangen. Voorts heeft zij verweerder verzocht een kort geding aanhangig te maken tegen de NFG.

2.14 Verweerder heeft hierop bij e-mail van 9 april 2013  laten weten dat hij dit gelet op de feiten onverantwoord vond en dat, indien klaagster een kort gedingprocedure wenste, zij zich tot een andere advocaat diende te wenden.

2.15 Verweerder heeft klaagster voorts in dezelfde e-mail bericht:

"Ik ben van mening dat, in acht genomen de kwestie met het NFG, de VGZ alsmede het feit dat ik zelf heb moeten constateren dat uw administratie structureel niet op orde is, uw positie ten opzichte van [het bewindvoerdersbureau] in een eventuele gerechtelijke procedure is verslechterd. Tevens wil ik u wijzen op het feit dat het geld dat u inmiddels hebt gespendeerd aan deze procedure, de vordering die u heeft op (de onderbewindgestelden van) [het bewindvoerdersbureau] benadert. Uit kosten-baten afwegingen adviseer ik u dan ook om de afweging te maken of het nog langer verantwoord is om meer geld te spenderen aan een mogelijke procedure waarvan in het geheel niet zeker is of de uitkomst daarvan enige baten voor u zal genereren."

2.16 Verweerder heeft kort daarna, in april 2013, zijn werkzaamheden voor klaagster neergelegd.

2.17 Klaagster heeft zich daarna tot een andere advocaat gewend voor advies inzake het royement door de NFG. In een, niet volledig door klaagster overgelegde, brief van 2 juli 2013 schrijft deze advocaat;

“De NFG heeft bij het besluit tot royement ogenschijnlijk niet conform de statuten van de NFG gehandeld. Dat betekent dat vernietiging van het besluit had kunnen worden ingeroepen. Dit kon bij de bevoegde rechtbank, binnen 1 jaar nadat het besluit bij u bekend is geworden."

2.18 Bij brief van 24 juli 2013 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a) geen incassoprocedure tegen het bewindvoerdersbureau aanhangig heeft gemaakt, zulks in strijd met de toezeggingen van zijn toenmalig kantoorgenoot mr. Y en hoewel klaagster daarvoor een extra voorschot van EUR 1.000 heeft betaald;

b) klaagster niet heeft gewezen op de mogelijkheid om vernietiging te vorderen van het besluit van de NFG, waarbij klaagster is geroyeerd als lid, wegens strijd met de statuten.

3.2 Voor zover klaagster in de stukken behorende tot het klachtdossier andere verwijten heeft genoemd dan hiervoor vermeld, kan de raad daaruit geen concrete verwijten aan verweerder destilleren die betrekking hebben op gedragingen van verweerder die zich hebben voorgedaan na de datum van zijn beëdiging. De raad heeft dit ter zitting met klaagster besproken en klaagster heeft zich daarop met de klachtomschrijving uit 3.1 akkoord verklaard.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 Uit de brief van 4 mei 2012 van mr. Y blijkt dat verweerder op dat moment tot de voorlopige conclusie was gekomen dat volstaan kon worden met dagvaarding van het bewindvoerdersbureau en dat de individuele cliënten niet gedagvaard behoefden te worden. Verweerder heeft aangevoerd dat hem later is gebleken dat veel cliënten van klaagster niet langer onder bewind stonden bij het bewindvoerdersbureau, waardoor hij diende terug te komen van de zojuist vermelde voorlopige conclusie van zijn kantoorgenoot.

4.2 De raad stelt op grond van het klachtdossier vast dat verweerder klaagster zowel mondeling (in ieder geval tijdens een bespreking) als schriftelijk herhaaldelijk heeft bericht dat en waarom hij niet kon volstaan met het dagvaarden van het bewindvoerdersbureau, maar dat ook individuele cliënten van klaagster, althans hun nieuwe bewindvoerders voor zover die te achterhalen waren, in rechte zouden moeten worden betrokken om de openstaande vorderingen te innen. Dit advies is, gelet op de stand van de rechtspraak op dit punt, juist.

4.3 Gegeven de gewijzigde omstandigheden na verweerders voorlopige conclusie en de gevolgen daarvan voor de partij(en) die in rechte diende(n) te worden betrokken, kan klaagster verweerder niet met vrucht verwijten dat hij is teruggekomen van zijn voorlopige oordeel over de zaak. Klaagster miskent dat het juist tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn geweest, wanneer verweerder ook nadat de feiten, waarop hij zijn voorlopige conclusie baseerde, waren gewijzigd, zou hebben vastgehouden aan zijn oorspronkelijke opvatting.

4.4 De stelling van klaagster dat zij een extra voorschot van EUR 1.000 heeft betaald voor het opstellen van de dagvaarding maakt het bovenstaande niet anders. Dit is reeds daarom het geval, omdat die stelling – die verweerder gemotiveerd heeft bestreden – feitelijk niet vast is komen te staan. Weliswaar heeft klaagster in juli 2012 een betaling gedaan met als omschrijving “proceskosten”, op dat moment stonden ook nog andere declaraties open, waarop de betaling is afgeboekt. Klaagster ziet over het hoofd dat in de berichten van 4 mei 2012 en 6 juni 2012 (zie hiervoor, in 2.5 en 2.6) niet alleen betaling van een extra voorschot van EUR 1.000 wordt gevraagd, maar ook betaling van de openstaande facturen. Mogelijk heeft klaagster het extra voorschot van EUR 1.000 wel begin 2013 betaald, maar toen was al aan klaagster duidelijk gemaakt dat niet kon worden volstaan met het dagvaarden van het bewindvoerdersbureau.

4.5 Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.6 Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft klaagster verwezen naar de in 2.17 genoemde, incomplete, brief van 2 juli 2013 en naar een paragraaf uit een (niet door klaagster met name genoemd) reglement inzake tuchtrechtspraak van de NFG, dat klaagster bij e-mail van 1 september 2014 aan de raad heeft gezonden. Verweerder heeft betwist dat het besluit van de NFG vernietigd had kunnen worden en heeft gesteld dat het een besluit van het bestuur van de NFG betreft, gebaseerd op artikel A3 van het Huishoudelijk Reglement van de NFG.

4.7 Klaagster heeft, ondanks vragen van de raad hierover ter zitting, niet duidelijk kunnen maken op welke grond het besluit van de NFG vernietigd had kunnen worden. Klaagster kan in dit verband niet volstaan met een algemene verwijzing naar de statuten van de NFG en naar een (niet met naam genoemd) onvolledig overgelegd reglement, waarin iets staat over tuchtrechtspraak bij de NFG. Dit klachtonderdeel dient reeds bij gebreke van een toereikende onderbouwing ongegrond te worden verklaard. Verweerder valt, gelet op hetgeen hij in het licht van de omstandigheden van dit geval heeft geadviseerd, in de kwestie met de NFG ook overigens geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.

4.8 Dit klachtonderdeel is ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. M.Ynzonides, E.C. Gelok, J.M. van de Laar en A.S. Kamphuis, leden, bijgestaan door mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 november 2014.

griffier voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 4 november 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland    

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl