Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-01-2014
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2014:1
Zaaknummer
6621
Inhoudsindicatie
Eindbeslissing nadat de deken nadere inlichtingen heeft verschaft over de declaraties conform werkwijze bij begroten van declaraties. Er is 50 % te veel gedeclareerd, derhalve excessief. Berisping.
Uitspraak
Beslissing van 17 januari 2014
in de zaak 6621
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 VERDERE LOOP VAN HET GEDING IN HOGER BEROEP
1.1 Het verloop van het geding in hoger beroep tot aan de tussenbeslissing van 21 juni 2013 is in die tussenbeslissing weergegeven.
1.2 Het dictum van die tussenbeslissing luidde als volgt:
“Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch van 29 oktober 2012, onder nummer X84-2012, voor zover daarbij klachtonderdeel 1 gegrond verklaard is;
en, in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart klachtonderdeel 1 ongegrond;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor zover daarbij klachtonderdeel 2 gegrond verklaard is;
- verzoekt de deken van de Orde van advocaten in het arrondissement Rotterdam om voor 1 oktober 2013 de in 5.9 omschreven inlichtingen te (doen) verschaffen;
- (….)”
1.3 Voor zover thans nog van belang luidde rechtsoverweging 5.9 van de tussenbeslissing als volgt:
“Het hof ziet in dit laatste aanleiding om, op de voet van artikel 57 lid 3 van de Advocatenwet, de deken uit te nodigen nadere inlichtingen te verschaffen. Het hof zal de deken verzoeken om de declaraties van verweerder te beoordelen overeenkomstig de werkwijze en de normen die gehanteerd worden bij het begroten van declaraties ingevolge artikel 32 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken. (….)
Het hof verstrekt daarbij de aanwijzing dat de uren die mr. P heeft geschreven voor het ‘inlezen’ (zie 4.10) in elk geval dienen te worden geschrapt. In zijn verhouding tot klager komt het voor risico van verweerder (de door klager aangezochte raadsman) dat een opvolgend medewerkster zich moest inlezen nadat een eerder door verweerder ingeschakelde medewerkster wegens zwangerschapsverlof uitviel.”
1.4 De deken heeft de gevraagde inlichtingen verstrekt bij brief van 25 september 2013.
1.5 Bij brief van 2 oktober 2013 heeft de griffier, namens het hof, aan partijen geschreven:
“Hierbij zend ik u een afschrift van de brief met bijlage die op 26 september jl. van de deken is ontvangen.
Omtrent de verdere procesgang heeft het hof het volgende beslist.
1. Het hof moet nog beslissen omtrent klachtonderdeel 3, dat in r.o. 5.4 van de tussenbeslissing aldus is geïnterpreteerd dat het klaagt dat de declaraties te hoog zijn wanneer zij worden bezien in relatie tot de bewerkelijkheid die de zaak naar haar aard had.
2. Indien wordt uitgegaan van de reductie die volgens de conclusie van de deken moet worden aangebracht in de aantallen uren die mr. M respectievelijk mr. P hebben geschreven, en van de respectieve voor die uren gehanteerde tarieven (vermeld op bladzijde 1 van de notitie), dan zou – als het hof goed rekent – aan bruto-honorarium € 5565 te veel gedeclareerd zijn; het totale bedrag dat aan bruto-honorarium gedeclareerd had mogen worden zou dan uitkomen op (€ 16.090 – € 5565 =) € 10.525. Het in werkelijkheid gedeclareerde bedrag aan bruto-honorarium (€ 16.090) zou dan circa 50 % hoger zijn dan wat volgens de deken gedeclareerd had mogen worden (€ 10.525).
3. Het hof stelt [verweerder] in de gelegenheid om binnen drie weken na heden schriftelijk te reageren op de notitie van de deken en op de onder 2 opgenomen rekenexercitie, en zich uit te laten over de vraag of sprake is geweest van excessief declareren.
4. Vervolgens zal [klager] een termijn van drie weken krijgen om zijnerzijds te reageren.
5. Voorshands gaat de voorkeur van het hof ernaar uit om de zaak af te doen zonder hernieuwde behandeling ter zitting. Desgewenst kunnen partijen zich daaromtrent uitlaten, waarna het hof erover zal beslissen.”
1.6 Verweerder heeft gereageerd bij brief van 22 oktober 2013, klager bij brief van 7 november 2013.
1.7 Geen van beide partijen heeft te kennen geven hernieuwde behandeling ter zitting te wensen. Het hof heeft daarvan afgezien.
2 VERDERE BEOORDELING VAN KLACHTONDERDEEL 3
2.1 Het hof bespreekt eerst verweerder’s reactie op het dekenrapport, die uiteenvalt in 12 randnummers.
2.2 Ad 1-3. Het hof heeft in zijn voorlopige rekenexercitie (zie 1.5 onder 2), in het voetspoor van de deken, gekeken naar het totaal van de declaraties die verweerder aan SRK (de verzekeraar van klager) resp V heeft gestuurd; verweerder, in diens reactie, alleen naar de declaraties die hij aan SRK heeft gestuurd. Bij dezelfde uitgangspunten als in 1.5 onder 2 vermeld, concludeert verweerder dat dan sprake is van een overschrijding van 31 %. Het hof oordeelt als volgt:
- aanvankelijk was alleen klager de opdrachtgever van verweerder. V. heeft zich later meeverbonden voor de helft van de kosten, maar niet deelgenomen aan het overleg met verweerder. Zelfs als V. mede-opdrachtgever werd, dan nog was en bleef klager in de relatie tot verweerder de ‘leidende opdrachtgever’, en kan klager verweerder (tuchtrechtelijk) aanspreken op de declaraties die verweerder in de zaak heeft uitgereikt;
- ook los daarvan berust verweerders conclusie dat hij 31% te veel zou hebben gedeclareerd, op een onjuiste rekenwijze. Verweerder deelt het teveel gedeclareerde door het bedrag dat hij in werkelijkheid heeft gedeclareerd. Echter, om de mate van overschrijding te bepalen moet het bedrag dat verweerder teveel heeft gedeclareerd worden gedeeld door het bedrag dat hij had mogen declareren.
2.3 Ad 4. Hier bespreekt verweerder hoe de rekenexercitie eruit zou zien als de ‘overdrachtsuren’ als declarabel aangemerkt zouden worden. Onder 5.9 van de tussenbeslissing, hierboven in 1.3 geciteerd, is echter al beslist dat en waarom die uren niet declarabel zijn. De deken heeft de aanwijzing van het hof opgevolgd, onder toevoeging dat zulke uren ook in een reguliere begrotingsprocedure worden geschrapt.
2.4 Ad 5. Onder dit randnummer maakt verweerder een opmerking waaraan hijzelf geen consequentie verbindt. Het hof gaat eraan voorbij.
2.5 Ad 6. Hier maakt verweerder bezwaar tegen een vijftal van de reducties die de deken heeft aangebracht op gedeclareerde uren. Het hof bespreekt ze achtereenvolgens.
(i) “Het is niet reëel te veronderstellen dat de twee notities in vier uur dienen te worden opgesteld”. Mede omdat nadere toelichting ontbreekt, vindt het hof geen aanleiding af te wijken van de visie van de deken.
(ii) “Er is geen reden om 45 minuten [van mr. M] te schrappen”. Het hof laat dit rusten omdat het hiermee gemoeide bedrag (€ 135) verwaarloosbaar is ten opzichte van het totaalbedrag van de reductie waarop de deken uitkomt (€ 5565).
(iii) Hier gaat verweerder uit van “het feit dat [hij] een interne bespreking niet als declarabel schrijft". De deken heeft echter gerapporteerd dat de urenspecificatie van verweerder op de desbetreffende datum wel degelijk een interne bespreking vermeldt, en wel voor 15 minuten; dit heeft de deken ertoe gebracht aan te nemen dat ook mr. M (in wier urenspecificatie op diezelfde datum ook een interne bespreking staat vermeld) ook 15 minuten aan die bespreking heeft besteed. De meerdere tijd die mr M heeft genoteerd, heeft de deken geschrapt. Het bezwaar van verweerder berust dus op verkeerde lezing van het dekenrapport.
(iv) Dit bezwaar richt zich tegen schrapping van uren die mr. P geschreven heeft voor studie; verweerder licht toe wat het onderwerp van die studie was. Het bezwaar gaat langs de redengeving van de deken heen; de deken is er namelijk van uitgegaan dat het een hernieuwde studie was, die alleen nodig was in verband met de overdracht van het dossier door mr. M aan mr. P.
(v) Dit bezwaar richt zich tegen de reductie van het aantal uren dat mr. P heeft besteed aan het opstellen van een notitie die in de tussenbeslissing als volgt is omschreven: “een ‘notitie kans van slagen’, gedateerd 12 april 2011 (10 bladzijden, waarvan er 5 zijn gevuld met ononderbroken citaten uit de processen-verbaal).” Het hof kent die notitie, en onderschrijft mede op grond daarvan het oordeel van de deken dat de ervoor geschreven 15 uur en 35 minuten te ruim bemeten zijn, alsmede de veronderstelling van de deken dat deze notitie veel meer tijd heeft gevergd vanwege het feit dat mr P. eerst tegen het einde van de zaak bij het dossier betrokken is geraakt. Als gevolg daarvan beperkt de deken de urenbesteding ten aanzien van deze notitie tot 6 uur, waarmee het hof zich verenigt.
2.6 Ad 7. Hier concludeert verweerder dat zeker 8 uren van de aangebrachte correcties onterecht zijn. Zoals blijkt uit het voorgaande, oordeelt het hof dat hoogstens de in 2.5 onder (ii) besproken correctie, waarmee € 135 gemoeid is, onterecht is.
2.7 Ad 8-11. Onder randnummer 8 uit verweerder zijn “stellige indruk dat bij de beoordeling door de deken de ervaring en het (lagere) uurtarief van de betreffende advocaat (het hof begrijpt: verweerder’s medewerksters mr. M en mr. P) niet of onvoldoende is meegewogen.” Onder randnummers 9-11 werkt verweerder de consequenties van deze indruk verder uit.
Het hof deelt deze stellige indruk van verweerder niet, integendeel. Het hof heeft (zie 1.3) de deken verzocht de declaraties van verweerder te beoordelen overeenkomstig de werkwijze en de normen die gehanteerd worden bij het begroten van declaraties ingevolge artikel 32 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken. Die normen schrijven voor dat wanneer verschillende advocaten van eenzelfde kantoor aan een zaak hebben gewerkt, terdege rekening wordt gehouden met eventuele verschillen in kennis en ervaring, die mede tot uitdrukking komen in het tarief dat gerekend is voor de uren die de respectieve advocaten hebben geschreven. Het dekenrapport stelt buiten twijfel dat het dienovereenkomstig is vervaardigd: in de inleiding vermeldt het de data waarop de drie betrokken advocaten zijn beëdigd, alsmede de gehanteerde uurtarieven van elk hunner.
2.8 Ad 12. Hier deelt verweerder mee dat wanneer het hof vaststelt dat een deel van het honorarium niet aan klager in rekening had moeten worden gebracht, hij dat zal terugbetalen aan zijn rechtsbijstandsverzekeraar. Het hof neemt daarvan nota, onder vermelding dat het niet geroepen is om te bepalen welk deel (precies) te veel is gedeclareerd, maar alleen om te beoordelen of excessief is gedeclareerd; en dat het hof al helemaal niet geroepen is om te beoordelen of enig bedrag moet worden terugbetaald, en zo ja aan wie.
2.9 Reeds de enkele beoordeling van de reactie van verweerder op het dekenrapport (in 2.2 tot en met 2.7) brengt het hof tot de slotsom dat op zijn voorlopige rekenexercitie (erin uitmondend dat verweerder € 5565 ofwel 50 % te veel heeft gedeclareerd, zie 1.5 onder 2) hoogstens valt af te dingen dat het te veel gedeclareerde bedrag ad € 5565 moet worden verminderd met € 135 (zie 2.5 onder (ii)). Echter, ook voor dat geval oordeelt het hof dat verweerder in tuchtrechtelijke zin excessief heeft gedeclareerd. Reeds daaruit volgt dat de gegrondverklaring van klachtonderdeel 3 door de raad, in hoger beroep bekrachtigd dient te worden.
2.10 Dit laatste brengt mee dat de reactie van klager op het dekenrapport geen bespreking behoeft. Ten overvloede merkt het hof op dat klager daarin tevergeefs zijn standpunt herhaalt dat bij de beoordeling van de declaraties van verweerder moet worden uitgegaan van de door verweerder afgegeven richtprijs; tevergeefs, omdat het hof in de tussenbeslissing anders heeft geoordeeld (zie 5.1 en 5.4 van de tussenbeslissing).
Aan het slot van zijn reactie herhaalt klager zijn standpunt dat het teveel betaalde integraal aan hem moet worden terugbetaald, waarna hij met V. zal afrekenen. In het verlengde van wat in 2.8 is overwogen, geldt dat het hof niet geroepen is om over de (on)juistheid van dat standpunt te oordelen.
Maatregel
2.11 De raad heeft de maatregel van berisping opgelegd, ter zake van gegrondbevinding van alle drie de onderdelen van de klacht. In de tussenbeslissing heeft het hof klachtonderdeel 1 alsnog ongegrond verklaard, en de gegrondverklaring van klachtonderdeel 2 bekrachtigd. Zoals in 2.9 aangekondigd zal het hof thans de gegrondverklaring van klachtonderdeel 3 bekrachtigen.
Hoewel het hof de klacht dus in mindere mate gegrond acht dan de raad deed, zal het, met eenparigheid van stemmen, de opgelegde maatregel van berisping handhaven. Daartoe overweegt het hof dat het klachtonderdeel 1 van relatief gering gewicht acht (klager heeft reeds in het kader van het dekenonderzoek erkend dat geen vaste prijsafspraak was gemaakt, zie tussenbeslissing 5.1). Voor wat betreft de ernst van klachtonderdeel 2 verwijst het hof naar hetgeen het daaromtrent heeft overwogen onder 5.3 van de tussenbeslissing. Ten slotte, naar het oordeel van het hof behelst klachtonderdeel 3 het ernstigste van de drie verwijten die klager aan verweerder maakt.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Hertogenbosch van 29 oktober 2012, onder nummer X84-2012, voor zover daarbij klachtonderdeel 3 gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd.
Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, S.A. Boele, G.J. Niezink en C.A.M.J. Raymakers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Stevens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2014.