Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-09-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:230

Zaaknummer

14-134NH

Inhoudsindicatie

Bezwaar van de deken dat de advocaat geen navolging heeft gegeven aan een eerdere beslissing van de raad, die ertoe strekt dat de advocaat dient in te staan voor de declaratie van een door hem – ten behoeve van zijn cliënte – ingeschakelde deskundige. Dekenbezwaar gegrond en maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maanden.

Uitspraak

Beslissing van 2 september 2014

in de zaak 14-134NH

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement

klager

tegen:

mr.

advocaat te

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 23 mei 2014 met kenmerk td/md/13-426, door de raad ontvangen op 26 mei 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 7 juli 2014 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in §1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 9 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Bij beslissing van deze raad van 10 maart 2014, met kenmerk 13-353NH, is een jegens verweerder ingediend dekenbezwaar wegens schending van Gedragsregel 32 en Gedragsregel 37 gegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van een berisping opgelegd. Tegen deze beslissing heeft verweerder geen hoger beroep ingesteld.

2.3 Ten aanzien van schending van Gedragsregel 32 heeft de raad in zijn beslissing van 10 maart 2014 onder meer het volgende overwogen:

“4.1 Zoals ook in Gedragsregel 32 tot uitdrukking gebracht, dient de advocaat die bij de behandeling van de zaak diensten van derden inroept in te staan voor de aan hen toekomende vergoedingen en honoraria, tenzij hij een uitdrukkelijk voorbehoud maakt.

4.2 De raad overweegt dat niet is komen vast te staan dat een dergelijk voorbehoud is gemaakt door verweerder toen hij de opdracht verstrekte aan prof. dr. X, als gevolg waarvan verweerder voor de betaling van de declaratie van prof. dr. X hoort in te staan.

4.3 Verweerder voert als verweer aan  dat geen betaling verschuldigd is omdat sprake is van wanprestatie aan de zijde van prof. dr. X. De raad overweegt te dien aanzien dat in de tuchtrechtelijke procedure niet de verbintenisrechtelijke aspecten van de onderhavige declaratie aan de orde zijn. Die verbintenisrechtelijke aspecten vormen niet een uitzondering op het toepassingsbereik van Gedragsregel 32. Dat brengt met zich dat verweerder uit tuchtrechtelijk betamelijkheids oogpunt voor de betaling van de declaratie hoort in te staan.

4.4 Verweerder voert voorts als verweer aan dat bedoeld rapport is opgesteld zonder instemming en zonder overleg met zijn cliënte. De raad overweegt te dien aanzien dat de deskundige in beginsel vrij is in het opstellen van zijn rapport. Voor zover verweerder van mening is dat aan de wijze van totstandkoming van het rapport gebreken zitten dan geldt hetzelfde als reeds in 4.3 is overwogen. Dat aspect vormt geen uitzondering op het toepassingsbereik van Gedragsregel 32.

4.5 Als onweersproken is komen vast te staan dat de declaratie van prof. dr. X ondanks aanmaningen onbetaald is gebleven. Nu – zoals hiervoor is overwogen – verweerder voor de betaling daarvan hoort in te staan, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit bezwaaronderdeel is dan ook gegrond.”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij ondanks de onherroepelijke beslissing van de raad van 10 maart 2014 niet tot betaling van de declaratie van prof. dr. X. (hierna: “de declaratie”) is overgegaan.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder meent dat het dekenbezwaar vanwege strijd met het beginsel van ne bis in idem niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. In de beslissing van 10 maart 2014 is immers geoordeeld over hetzelfde feitencomplex als nu aan de orde.

4.2 Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat hij als borg optreedt voor zijn cliënte en in die hoedanigheid in beginsel is gehouden tot betaling. Echter, aangezien zijn cliënte bezwaren heeft tegen de declaratie en om die reden haar gehoudenheid tot betaling betwist, acht verweerder zich als borg, die dezelfde verweermiddelen heeft, evenmin gehouden tot betaling. Aan dit verweer heeft de deken ten onrechte geen aandacht besteed.

5 BEOORDELING

ontvankelijkheid

5.1 Ten aanzien de door verweerder gestelde strijd met het beginsel van ne bis in idem overweegt de raad als volgt.

5.2 In de procedure die heeft geleid tot de beslissing van de raad van 10 maart 2014 was onder meer de vraag aan de orde of verweerder Gedragsregel 32 had geschonden, door de declaratie niet te betalen. In die beslissing werd die vraag bevestigend beantwoord en geoordeeld dat verweerder uit tuchtrechtelijk betamelijkheidsoogpunt voor betaling van de declaratie hoort in te staan. Over verbintenisrechtelijke aspecten – waaronder  de stelling van verweerder dat geen betaling is verschuldigd – heeft de raad geoordeeld dat deze niet in de tuchtrechtelijke procedure aan de orde zijn, zodat deze geen uitzondering vormen op het toepassingsbereik van Gedragsregel 32.

5.3 Het dekenbezwaar dat thans aan de orde is betreft niet de schending van Gedragsregel 32, maar het niet nakomen van de in de beslissing van 10 maart 2014 vastgestelde verplichting de declaratie te betalen. Aldus ligt niet hetzelfde feitencomplex aan het dekenbezwaar ten grondslag als bij het vorige bezwaar. Het beginsel van ne bis in idem staat er daarom niet aan in de weg dat de deken wordt ontvangen in het thans voorliggende dekenbezwaar.

inhoudelijk

5.4 Uit hetgeen in § 5.2 is overwogen vloeit verder voort dat de civielrechtelijke argumenten waarmee verweerder zijn gehoudenheid tot betaling betwist niet meer aan de orde kunnen komen. Dat verweerder op grond van het gedragsrecht is gehouden tot betaling van de declaratie over te gaan is leidend en staat met de onherroepelijke beslissing van 10 maart 2014 buiten twijfel.

5.5 Vast staat dat verweerder de declaratie niet heeft betaald en daarmee geen opvolging heeft gegeven aan de beslissing van 10 maart 2014. Verweerder heeft zich ook niet op een andere wijze ingespannen om een oplossing te zoeken, bijvoorbeeld door in overleg met de deken te treden. Daarmee heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het dekenbezwaar is gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 De raad rekent het verweerder zwaar aan dat hij geen gevolg heeft gegeven aan een beslissing van de tuchtrechter. Die handelwijze schendt een effectieve werking van het tuchtrecht, raakt de kernwaarde van integriteit en schaadt het vertrouwen in de advocatuur. Mede gelet op verweerders antecedenten, die een stelselmatige schending van het gedragsrecht laten zien, acht de raad de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maanden gerechtvaardigd.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het dekenbezwaar gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden;

- bepaalt dat de schorsing ingaat op de eerste dag dat deze beslissing onherroepelijk is, met dien verstande dat de schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs G. Kaaij, N.M.N. Klazinga,

B. Roodveldt en C. Wiggers, leden, bijgestaan door mr. S.H. van den Ende als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 2 september 2014.

griffier voorzitter

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 2 september 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl