Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-02-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:50

Zaaknummer

14-010A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij kennelijk ongegrond want in geen van de klachtonderdelen is feitelijke juistheid komen vast te staan van de stellingen van klager.

Uitspraak

Beslissing van 21 februari 2014

in de zaak 14-010A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

mr.

advocaat te Amsterdam     

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 21 januari 2014 met kenmerk 4013-0938, door de raad ontvangen op 23 januari 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Klaagster is een bedrijf dat zich toelegt op het produceren en verkopen van ‘Zero-water’.

1.3 De Vereniging van Waterwinbedrijven in Nederland (Vewin) is de belangenbehartiger van de Nederlandse waterleidingsbedrijven. Een van die bedrijven is Vitens.

1.4 Medio april 1999 is tussen Vewin en Vitens enerzijds en klaagster anderszijds een geschil ontstaan over (de kwaliteit van) Zero-water. Verweerder is advocaat van Vewin.

1.5 Begin april 2003 is het geschil tussen partijen geëscaleerd. In de Volkskrant van 15 april 2003 is onder de kop “Supermarkt ‘flest’ klant met Zero-Water” een artikel verschenen met daarin de volgende passage: “’Zero-Water is pure volksverlakkerij’”, stelt [….], directeur van Vitens, het grootste waterbedrijf van Nederland (…)”. Op verschillende momenten na deze publicatie is er in de media verdere aandacht aan Zero-water besteed. Medio april 2003 heeft Albert Heijn besloten de verkoop van Zero-water te staken.

1.6 Klaagster is medio juni 2003 een kort geding procedure begonnen tegen Vewin en Vitens, later gevolgd door een bodemprocedure in twee instanties, waarin klaagster (nader te bepalen) schadevergoeding wegens onrechtmatige uitlatingen heeft gevorderd. In deze procedure zijn twee onderzoeksrapporten in het geding gebracht, waarvan één is opgesteld door het PWN laboratorium (hierna: “het PWN rapport”). Het hof Den Haag heeft bij arrest van 21 april 2009 onder meer Vewin wegens onrechtmatige daad veroordeeld tot het betalen van (nader te bepalen) schadevergoeding.

1.7 Klaagster is op 6 juni 2011 een schadestaatprocedure begonnen jegens Vewin en Vitens. Bij vonnis van 31 oktober 2012 heeft de rechtbank Den Haag de vorderingen van klaagster afgewezen. Klaagster heeft geen hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld, voor zover het de zaak tegen Vewin betreft, zodat het vonnis inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan.

1.8 Bij verzoekschrift van 26 november 2012 heeft klaagster een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend, waarbij als verweerders werden genoemd Vewin, Vitens en PWN. Bij beschikking van 22 mei 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland het verzoek van klaagster afgewezen. Klaagster heeft tegen die beschikking hoger beroep ingesteld, welk hoger beroep nog aanhangig was op het moment waarop de onderhavige klacht werd ingediend.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a) kenbaar onjuiste feiten heeft gesteld;

b) onvolledige en onjuiste mededeling heeft gedaan;

c) valsheid in geschrifte heeft gepleegd;

d) een overweldigende hoeveelheid mededelingen heeft gedaan.

2.2 Ter toelichting op klachtonderdeel a) heeft klaagster gesteld dat verweerder kenbaar onjuiste feiten heeft gesteld door het verwoorden van de stelling van zijn cliënte dat de opdracht voor het PWN rapport is gegeven door de VROM inspectie, omdat de email waarbij de onderzoeksresultaten en de conclusie van het laboratorium aan de cliënte van verweerder gezonden zijn, ook werknemers van PWN als geadresseerden kent.

2.3 Ter toelichting op klachtonderdeel b) heeft klaagster gesteld dat verweerder een niet volledig deskundigenrapport heeft verstrekt, zodat sprake is van schending van de fundamentele beginselen van een eerlijk proces. Verweerder heeft voorts onjuiste suggesties gedaan.

2.4 Ter toelichting op klachtonderdeel c) heeft klaagster gesteld dat verweerder valsheid in geschrifte heeft gepleegd aangezien de verschillende afdrukken van de onderzoeksresultaten, die in verschillende stadia van de procedure in het geding zijn gebracht, qua opmaak niet identiek zijn.

2.5 Ten slotte heeft klaagster ter toelichting op klachtonderdeel d) gesteld dat het doen van een grote hoeveelheid mededelingen heeft geleid tot een “opwekking van een onjuiste voorstelling van zaken om het onrechtmatig handelen en nalaten van de cliënte van verweerder af te dekken”.

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft er in eerste instantie op gewezen dat de verweten handelingen meer dan tien jaar geleden hebben plaatsgevonden, zodat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klachten.

3.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a) stelt verweerder dat klaagster miskent dat het PWN rapport (onderzoeksresultaten en conclusies) iets anders is dan de email waarmee het rapport werd verzonden. De verzending aan de cliënte van verweerder en de werknemers van het “eigen” PWN sluit geenszins uit dat de opdracht van het onderzoek is gegeven door de VROM inspectie. Overigens sluit het feit dat het PWN laboratorium het rapport aan de cliënte van verweerder en PWN werknemers heeft gestuurd niet uit dat zij het ook aan anderen (zoals de VROM inspectie) heeft gestuurd.

3.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b) stelt verweerder dat klaagster ten onrechte geen onderscheid maakt tussen “het rapport” en de “toelichting”. Het rapport is klaagster al tien jaar bekend en van het rapport is niets achtergehouden.

3.4 Met betrekking tot klachtonderdeel c) wijst verweerder er op dat niet geklaagd wordt over het feit dat het onderzoeksrapport in alle verschillende opmaken woordelijk exact dezelfde inhoud heeft. De opmaakverschillen komt dan ook geen enkele betekenis toe.

3.5 Ten slotte stelt verweerder zich met betrekking tot klachtonderdeel d) op het standpunt dat dit verwijt van klaagster geen concreet verwijtbaar handelen betreft.

4.  BEOORDELING

4.1 Verweerder heeft zich erop beroepen dat een deel van de klachten betrekking heeft op gedragingen die zo lang geleden hebben plaatsgevonden dat klaagster daarin niet meer kan worden ontvangen. Met betrekking tot het tijdverloop merkt de raad op dat in het tuchtrecht geen verjaringstermijn geldt maar dat van geval tot geval belangenafweging dient plaats te vinden van enerzijds het ten gunste van klaagster wegende belang dat het optreden van verweerder door de tuchtrechter kan worden getoetst en anderzijds het belang van verweerder bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid dat zijn optreden na zekere tijd niet meer ter discussie kan worden gesteld. Mede gelet op het feit dat klaagster naar aanleiding van hetzelfde feitencomplex reeds op 27 juli 2009 een klacht tegen verweerder heeft ingediend, dient zij naar het oordeel van de voorzitter niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar klachten voor zover deze betrekking hebben op het handelen van verweerder in 2003. Klaagster heeft geen omstandigheden gesteld die rechtvaardigen dat zij het handelen van verweerder in die betreffende periode eerst nu aan de orde stelt. Voor zover haar klachten zien op meer recent optreden van verweerder is klaagster wel ontvankelijk.

4.2 Voorop staat dat de advocaat een grote vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Die vrijheid mag niet worden beknot ten gunste van de tegenpartij, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze door het optreden van de advocaat zouden worden geschaad. De voorzitter zal het handelen van verweerder aan de hand van deze maatstaf toetsen.

Ad klachtonderdelen a) en b)

4.3 Met klachtonderdeel a) verwijt klaagster verweerder dat hij tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor op 8 januari 2013 in strijd met de waarheid heeft gesteld dat het onderzoeksrapport van PWN in opdracht van VROM inspectie is opgesteld. Verweerder heeft zulks gemotiveerd betwist. Met klachtonderdeel b) verwijt klaagster verweerder voorts dat hij in de schadestaatprocedure niet het volledige rapport van PWN heeft overgelegd. Verweerder stelt het volledige rapport reeds op 24 april 2003 aan de cliënte van klaagster te hebben verstrekt. Deze geschilpunten zijn al sinds 2003 in discussie tussen partijen en onderwerp in de diverse tussen partijen gevoerde civiele procedures. Voor zover klaagster vanwege het tijdverloop al ontvankelijk zou zijn overweegt de voorzitter ten overvloede het volgende. In deze tuchtrechtelijke procedure kan niet worden beslist aan wiens zijde het gelijk ligt met betrekking tot deze geschilpunten. Nu klaagster geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou moeten blijken dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid van de namens zijn cliënte ingenomen stellingen, zijn de klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

 Ad klachtonderdeel c)

4.4 Uit het klachtdossier blijkt dat klaagster erkent dat de inhoud van de in verschillende opmaken gestelde onderzoeksrapporten exact dezelfde is. Met verweerder is de voorzitter dan ook van oordeel dat niet valt in te zien hoe sprake kan zijn van een valselijk opgemaakt dan wel vervalst rapport. Het klachtonderdeel is mitsdien kennelijk ongegrond.

 Ad klachtonderdeel d)

4.5 Met klachtonderdeel d) verwijt klaagster verweerder ten slotte dat hij een groot aantal mededelingen heeft gedaan met de kennelijke bedoeling om een onjuiste voorstelling van zaken te schetsen. Nog afgezien van het feit dat de voorzitter niet vermag in te zien hoe het enkel doen van een groot aantal mededelingen kan bijdragen aan een onjuiste voorstelling van zaken, is het doen van mededelingen door een advocaat juist onderdeel van diens taak. Nu het verwijt dat klaagster verweerder met dit klachtonderdeel maakt ook overigens onvoldoende concreet is, is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. Q.R.M. Falger, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 21 februari 2014.

griffier  voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 25 februari 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster  

en per gewone post aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.