Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-11-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2014:363

Zaaknummer

14-173

Inhoudsindicatie

Klacht van een failliet tegen de curator in zijn faillissement is kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 26 november 2014

in de zaak 14-173

 naar aanleiding van de klacht van:

de heer [naam]

[adres]

klager

tegen:

mr. [naam]

advocaat te [plaats]

verweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna “de voorzitter”) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 27 oktober 2014 met kenmerk K 14/76, door de raad ontvangen op 28 oktober 2014, en van de stukken die zijn vermeld op de in deze brief weergegeven inventarislijst en zijn genummerd van 1 tot en met 9.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Klager is bij vonnis van de rechtbank Arnhem d.d. 8 maart 2011 in staat van faillissement verklaard. Verweerster is benoemd tot curator.

1.3    Klager huurde een safeloket bij de Rabobank. Kort voor het faillissement heeft de Politie Gelderland-Zuid een inval gedaan in het bedrijfspand van klager. Deze inval heeft er toe geleid dat een bedrag van € 17.000,00 aan contant geld, dat zich in deze bankkluis bevond, door de politie in beslag genomen is. Klager en twee tantes van klager, mevrouw [naam] en mevrouw [naam], stellen zich op het standpunt dat dit geld eigendom is van de beide tantes. Voordat het faillissement is uitgesproken hebben zij hierover overleg gehad met justitie. Dit overleg heeft erin geresulteerd dat justitie het geld zou vrijgeven.

1.4    Deze afspraak werd doorkruist door het faillissement van klager. Verweerster  ontving een brief d.d. 14 maart 2011 van de Rabobank waarin werd vermeld  dat klager een kluis bij de bank huurde. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 17.000,00, dat door de politie in beslaggenomen was, in de boedel valt omdat het geld werd aangetroffen in de kluis die door klager werd gehuurd en omdat de huurder van een kluis op grond van art. 3:119 lid 1 BW geacht wordt eigenaar te zijn van alle zaken die zich in een kluis bevinden. Verweerster heeft ervoor gezorgd dat het geld is opgehaald bij de Politie Gelderland-Zuid en het geld is op 24 maart 2011 op de faillissementsrekening gestort.

1.5    Klager en zijn familieleden hebben getracht verweerster ervan te overtuigen dat het geld niet in het faillissement valt. Verweerster heeft haar standpunt niet gewijzigd. Bij de stukken bevindt zich een tweetal brieven, d.d. 15 april 2011, van de rechter-commissaris aan de tantes van klager. De rechter-commissaris schrijft daarin dat hij van mening is dat verweerster zich terecht op het standpunt stelt dat zij het geld niet aan de tantes behoeft af te geven.

1.6    Bij brief van 18 april 2014 aan verweerster heeft klager zich beklaagd over haar handelwijze als curator. Klager heeft een kopie van deze brief aan de rechter-commissaris in het faillissement gestuurd en zich daarmee bij de rechter-commissaris over verweerster beklaagd. Bij brief d.d. 28 april 2014 aan de rechter-commissaris heeft verweerster op de klacht gereageerd.

1.7    Bij brief d.d. 1 mei 2014 heeft de rechter-commissaris klager een kopie van de brief van verweerster toegestuurd. Daarbij heeft de rechter-commissaris vermeld dat hij aan die brief niets heeft toe te voegen en dat hij in de brief van klager geen reden ziet de curator te ontslaan. 

1.8    Bij brief van 23 mei 2014 heeft klager de onderhavige klacht bij de deken ingediend. Bij brief van 4 juli 2014 heeft klager zijn klacht uitgebreid.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    in haar hoedanigheid van curator klager ten opzichte van de rechter-commissaris in een kwaad daglicht te stellen en verwijtbaar te handelen;

b)    in haar hoedanigheid van curator te liegen over het door haar ontvreemde bedrag van € 17.000,00;

c)    klager onheus te bejegenen en een negatieve houding aan te nemen jegens klager.

2. 2     Ter toelichting op klachtonderdeel a) stelt klager dat verweerster ondeskundige medewerkers heeft ingezet, edelstenen en sieraden zonder klager hiervan op de hoogte te stellen heeft laten veilen, aangifte heeft gedaan van faillissementsfraude en van fraude met een GWK pre-paidkaart zonder daarvoor bewijs te hebben, ten onrechte niet is ingegaan op een aanbod om het faillissement te beëindigen met een akkoord en geweigerd heeft door klager geleden schade te claimen.

2. 3    Ter toelichting op klachtonderdeel b) stelt klager dat hij voldoende bewijzen heeft aangedragen van het feit dat het bedrag van € 17.000,00 toebehoort aan zijn tantes. Klager stelt dat justitie het geld na grondig onderzoek wilde vrijgeven. Klager beschikt nog steeds over bewijs waaruit blijkt dat het geld niet van hem maar van zijn tantes is. Verweerster stelt derhalve ten onrechte dat er geen sprake was van voldoende tegenbewijs.

2. 4    Ter toelichting op klachtonderdeel c) stelt klager dat de houding van verweerster jegens hem uitermate vijandig is en ongepast. Dit blijkt uit het feit dat verweerster suggereert dat klager neveninkomsten zou hebben, uit het feit dat zij aangifte tegen hem heeft gedaan en uit het feit dat verweerster klager bij de rechter-commissaris in een kwaad daglicht plaatst.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft in haar verweer verwezen naar haar brief d.d. 28 april 2014 aan de rechter-commissaris. Daarin heeft zij aangegeven dat zij inderdaad medewerkers van haar kantoor heeft ingezet die werken tegen een lager uurtarief dan het uurtarief dat voor haarzelf geldt. Dit is een gebruikelijke gang van zaken bij de afwikkeling van faillissementen. De boedel is hierbij gebaat.

3.2    Verweerster stelt dat haar nimmer het bericht bereikt heeft dat klager de edelstenen en sieraden zelf uit de boedel had willen kopen. Aangezien klager sinds het faillissement moet leven van het vrij te laten bedrag ex art. 100 Fw, welk bedrag overeenkomt met het sociaal minimum gaat verweerster er bovendien van uit dat klager geen middelen had om de sieraden en edelstenen uit het faillissement te kopen.

3.3    Verweerster heeft toegelicht waarom zij aangifte heeft gedaan van faillissementsfraude. Dat was nadat gebleken was dat verschillende zaken ontbraken in het bedrijfspand van klager zodat het pand enige tijd onverkoopbaar was. Verweerster stelde dat zij goede gronden had voor het vermoeden dat klager daarvoor verantwoordelijk was. Om die reden heeft zij aangifte gedaan in de hoop dat de politie onderzoek zou gaan verrichten naar de toedracht. Voorts is verweerster gebleken dat op naam van klager een prepaid kaart bestond waarmee geldstortingen en geldopnamen gedaan werden. Toen klager weigerde haar rekening en verantwoording af te leggen over deze transacties heeft zij nogmaals aangifte gedaan van faillissementsfraude.

3.4    Verweerster heeft aangegeven dat één van haar medewerkers telefonisch met klager gesproken heeft over het aanbod dat klager had gedaan om tot een faillissementsakkoord te komen. Deze medewerker heeft klager uitgelegd dat zijn aanbod van € 10.000,-- te laag was, nu de faillissementskosten op dat moment al ruim € 20.000,-- beliepen waardoor van het door klager aangeboden bedrag van € 10.000,-- niets bij de schuldeisers terecht zou komen.

3.5    Verweerster heeft uitgelegd dat en waarom zij niet is overgegaan tot het claimen van de schade die klager stelt geleden te hebben als gevolg van zijn strafrechtelijke vervolging. Gelet op de verhouding tussen de kosten van een eventuele procedure, de te verwachten baten en de proceskansen achtte zij het niet in het belang van de boedel om hiervoor een gerechtelijke procedure aanhangig te maken.

3.6    Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van

€ 17.000,00, dat door de politie in beslaggenomen was, in de boedel valt omdat het geld werd aangetroffen in de kluis die door klager werd gehuurd en omdat de huurder van een kluis op grond van art. 3:119 lid 1 BW geacht wordt eigenaar te zijn van alle zaken die zich in een kluis bevinden, terwijl onvoldoende aannemelijk is geworden dat daarvan een ander dan klager rechthebbende is. 

3.7    Ten aanzien van het verwijt dat zij klager onheus zou hebben bejegend en een negatieve houding jegens hem zou hebben aangenomen stelt verweerster dat  zij en haar medewerkers klager steeds zorgvuldig en correct behandeld hebben.

4.      BEOORDELING

4.1    Op de klacht kan, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, door de voorzitter worden beslist.

4.2    Het in de artikelen 46 en verder van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het tuchtrecht voor advocaten gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De voorzitter zal het handelen van verweerster aan de hand van deze maatstaf toetsen.

4.3    De klachtonderdelen a), b) en c) zullen gezamenlijk worden behandeld.

4.4    Klager heeft zijn klacht uitgebreid beschreven in zijn brief d.d. 18 april 2014 aan verweerster, welke brief klager eveneens als klacht bij de rechter-commissaris in zijn faillissement heeft ingediend. Verweerster heeft daarop gereageerd in haar brief d.d. 28 april 2014 aan de rechter-commissaris. Klager heeft onvoldoende feiten en gronden tegenover het verweer van verweerster gesteld en aannemelijk gemaakt om tot de conclusie te komen dat verweerster zich bij de vervulling van haar taak als curator zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.5    Hier komt nog bij dat de rechter-commissaris in zijn brief d.d. 1 mei 2014 aan klager heeft bericht dat hij aan de brief van verweerster van 28 april 2014 niets heeft toe te voegen, hetgeen de voorzitter aldus verstaat dat de rechter-commissaris uitgaat van het gelijk van verweerster op de in die brief omschreven punten, en dat hij in hetgeen klager bij hem heeft aangekaart geen reden ziet de curator te ontslaan.

4.6    De klacht is derhalve in al zijn onderdelen kennelijk ongegrond.

BESLISSING

Wijst de klacht af.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 26 november 2014.

griffier     voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 26 november 2014 per aangetekende post en per gewone post verzonden aan:

•    klager

en per gewone post aan:

•    verweerster

•    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland

•    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten