Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-02-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRARN:2014:8
Zaaknummer
13-166
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar tegen advocaat die een cliënt X, die kort daarvoor door de rechtbank Haarlem was veroordeeld wegens –kort gezegd- grootschalige drugshandel en het witwassen van aanzienlijke geldbedragen tot (onder meer) een gevangenisstraf van 8 jaar, heeft bijgestaan in twee procedures in kort geding. Onderwerp van de kort gedingprocedures was een aandelentransactie, waarbij was overeengekomen dat Y 20% van de aandelen [naam vennootschap] N.V. te Suriname kocht van X (de cliënt van de advocaat) voor een bedrag van € 2.000.000,-. en waarbij X verklaarde de gehele koopsom te hebben ontvangen. De overdracht van de aandelen zou op een in nader overleg overeen te komen datum plaatsvinden. De raad oordeelt dat sprake is geweest van een aantal omstandigheden die de advocaat bekend waren of hadden moeten zijn en die, alle tezamen in onderling verband gezien, maken dat de advocaat had moeten onderkennen dat het hier om een zeer ongebruikelijke financiële transactie ging. De advocaat had zich – gezien het bovenstaande – moeten realiseren dat, zo er al niet in strijd met de letter van de WWFT gehandeld werd, er in ieder geval in strijd met de geest van de WWFT gehandeld werd, althans dreigde te worden. Voorts oordeelt de raad dat vast is komen te staan dat de advocaat in het tweede kort geding dat voor X is gevoerd de voorzieningenrechter heeft misleid door de woorden van de advocaat van de wederpartij te bevestigen in plaats van te antwoorden dat niet bevestigd kon worden of het juist is dat de aandelenovereenkomst waarover het kort geding handelde niet in het strafvonnis tegen X voorkwam omdat de advocaat het bewuste vonnis niet had gelezen. De raad verklaart beide onderdelen van het dekenbezwaar gegrond. Aan de advocaat wordt een voorwaardelijke schorsing van 2 maanden opgelegd.
Uitspraak
Beslissing van 3 februari 2014
in de zaak 13-166
naar aanleiding van het bezwaar van de heer mr. L.J. Böhmer in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
deken
tegen:
mr. [naam]
advocaat te [plaats]
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 4 juli 2013 met kenmerk RvT 13-0114, door de raad ontvangen op 5 juli 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland zijn bezwaren ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De bezwaren zijn behandeld ter zitting van de raad van 2 december 2013 in aanwezigheid van de deken en verweerster bijgestaan door haar kantoorgenoot mr. [naam]. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- de onder 1.1 genoemde brief van de deken en van de op de zich daarbij bevindende inventarislijst vermelde stukken genummerd 1 tot en met 11.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:
2.1 Verweerster heeft begin 2013 de opdracht aanvaard om de belangen van de heer X te behartigen in een kort gedingprocedure waarin X was gedagvaard.
2.2 Het kort geding had betrekking op een beweerdelijke overeenkomst d.d. 25 maart 2010 tussen X en de heer Y. Deze overeenkomst behelsde een aandelentransactie, gedateerd 25 maart 2010, waarbij is overeengekomen dat Y 20% van de aandelen [naam vennootschap] N.V. te Suriname kocht van X voor een bedrag van
€ 2.000.000,-. en waarbij X verklaarde de gehele koopsom te hebben ontvangen. De overdracht van de aandelen zou op een in nader overleg overeen te komen datum plaatsvinden.
2.3 Op 15 januari 2013 heeft Y, als eiser, X in kort geding gedagvaard teneinde binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen kort gedingvonnis tot levering van de aandelen over te gaan op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.4 De heer X is bij vonnis d.d. 2 augustus 2012 (LJN: BX3464) door de (toenmalige) rechtbank Haarlem veroordeeld wegens –kort gezegd- grootschalige drugshandel en het witwassen van aanzienlijke geldbedragen tot (onder meer) een gevangenisstraf van 8 jaar.
2.5 X was onder meer ten laste gelegd:
Feit 7:
[Zaaksdossier 12: Witwassen 4 grote hoeveelheden contant geld ten behoeve van investering in de [bedrijf 2]]
“Hij in of omstreeks de periode van 01 december 2009 tot en met 18 mei 2010, te IJmuiden en/of te Velsen-Zuid, en/of te Amsterdam, in elk geval (telkens) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (een) voorwerp (en), te weten een of meer (aanzienlijke) contante geldbedragen (tot een totaal van ongeveer 850.000,-- Euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van bovenomschreven geldbedrag(en), gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist (en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag(en) – onmiddellijk of middelijk – afkomstig was/waren uit enig(e) misdrijf/misdrijven; ”
2.6 In het vonnis d.d. 2 augustus 2012 is door de rechtbank onder meer het volgende overwogen (weergave uit de geanonimiseerde versie):
“Bewijsoverweging ten aanzien van feit 6,7 en 8….. …..
Noch door verdachte noch anderszins is voldoende aannemelijk gemaakt dat het geld een legale herkomst had .……….. Ook aan het pas bij brief van 11 april 2012 door de raadsman van verdachte aan het dossier toegevoegde stuk, te weten een verkoopakte d.d. 25 maart 2010, op grond waarvan verdachte vanaf december 2009 een geldbedrag van twee miljoen euro contant zou hebben ontvangen, hecht de rechtbank in dit verband geen waarde. Zo acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat verdachte pas na bijna twee jaar nadat hij is aangehouden deze verkoopakte te berde brengt. Dat hij pas medio 2012 – na zijn ontmoeting met [betrokkene 20] in maart 2012- erachter kwam dat hij thuis de overeenkomsten nog had liggen in een geheim laatje, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Verdachte had toen immers al geruime tijd vastgezeten en was op de hoogte van de beschuldigingen jegens hem.
Daarbij is uit het dossier, met name uit de tapgesprekken, de OVC- gesprekken van verdachte (met onder andere verdachte dan wel [betrokkene 21]) en de observaties in het geheel niet gebleken dat verdachte in contact zou zijn getreden met de vermeende koper [betrokkene 20], dat verdachte en [betrokkene 20] een verkoopakte zouden zijn overeengekomen en dat verdachte geld – al dan niet via [betrokkene 21]- van [betrokkene 20] zou hebben ontvangen. Ook de verklaring van [betrokkene 20], zoals opgenomen in het proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 april 2012, is naar het oordeel van de rechtbank zo weinig concreet en specifiek dat zulks verder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte en de gestelde verkoopakte van 25 maart 2010. De getuigenverklaringen zoals afgelegd ter zitting door [betrokkene 20] en [medeverdachte 15] op 15 juni 2012 brengen hierin geen verandering. Zo staat de verklaring van [betrokkene 20] haaks op zijn eerder bij de politie afgelegde verklaring en komt op sommige punten niet overeen met de verklaring van verdachte. Niet valt te begrijpen waarom [betrokkene 20] als getuige op zitting wel concrete feiten specifieke feiten wist te vermelden, terwijl hij dat bij zijn verhoren niet wist, en waarom hij op zitting zo anders heeft verklaard.
(………)
Tot slot sluiten de bedragen die verdachte van [betrokkene 20] zou hebben ontvangen van respectievelijk € 350.000,00 (december 2009), € 850.000,00 (januari 2010) en € 800.000,00 (maart 2010) niet aan bij de aan [medeverdachte 15] betaalde bedragen van € 200.000,00 (7 december 2009), € 100.000,00 (13 januari 2010), € 400.000 (26 januari 2010) en €150.000 (25 maart 2010).” Met [betrokkene 20] wordt de heer Y bedoeld.
2.7 Een kantoorgenoot van verweerster, mr. Z., heeft één van de mede-verdachten van X in de strafzaak bijgestaan. Mr. Z. kreeg van de advocaat van X in de strafzaak de kort gedingdagvaarding toegezonden met het verzoek de civielrechtelijke belangen van X in het kort geding te behartigen. Mr. Z. heeft dit verzoek doorgespeeld aan verweerster die de opdracht heeft aanvaard.
2.8 Het kort geding heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013. X bevond zich op dat moment in detentie. Verweerster heeft ter voorbereiding op het kort geding telefonisch overleg gevoerd met X. Besproken werd dat verweerster ter zitting het standpunt zou innemen dat X wel wilde leveren maar daartoe (nog) niet in staat was omdat hij (nog) geen juridisch eigenaar van de aandelen was. Zij zou verweer voeren tegen de gevorderde dwangsommen.
2.9 Op 23 januari 2013 heeft de mondelinge behandeling van het kort geding plaats gevonden. Y, zijn advocaat en verweerster waren daarbij aanwezig. X is niet ter zitting verschenen.
2.10 De voorzieningenrechter heeft bij vonnis d.d. 6 februari 2013 X bevolen binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de aandelen [naam vennootschap] N.V. te Suriname, zoals verkocht bij verkoopakte van 25 maart 2010, aan Y te leveren. De gevorderde dwangsom werd door de voorzieningenrechter afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog ter zake het volgende:
“ De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen. In verband met de ter zitting gebleken bestaande onduidelijkheid over de vraag of [X] zal kúnnen leveren, valt met hoge mate van waarschijnlijkheid te verwachten dat een bevel tot levering problemen zal opleveren. In aanmerking genomen dat [Y] het alternatief van ontbinding van de overeenkomst ter beschikking staat, zoals ook ter zitting door zijn raadsman bepleit, acht de voorzieningenrechter het opleggen van een dwangsom, als extra prikkel tot nakoming, niet opportuun.”
2.11 Het vonnis is op 7 februari 2013 aan X betekend. X heeft geen gevolg gegeven aan het bevel tot levering.
2.12 De raadsman van Y heeft bij brief van 15 februari 2013 de overeenkomst namens zijn cliënt buitengerechtelijk ontbonden en X gesommeerd de koopsom van € 2.000.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten in totaal een bedrag van € 2.208.088,58 binnen zeven dagen na betekening van die brief te betalen. De brief van de raadsman van Y d.d. 15 februari 2013 is op 18 februari 2013 aan X betekend.
2.13 De raadsman van Y heeft X namens zijn cliënt op 4 maart 2013 opnieuw in kort geding gedagvaard. In dat kort geding werd gevorderd X te veroordelen tot terugbetaling aan Y van de koopsom ad € 2.000.000,- alsmede tot een voorschot op de schadevergoeding ad € 208.088,58.
2.14 Ter voorbereiding op het tweede kort geding heeft verweerster X bezocht in het huis van bewaring.
2.15 Op 12 maart heeft de mondelinge behandeling van het tweede kort geding plaatsgevonden. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 maart 2013 is de volgende verklaring van de raadsman van Y opgenomen “Ik hoor u zeggen dat u dit een merkwaardige zaak vindt en dat het lijkt alsof beide partijen een titel nodig hebben. Het strafvonnis is gepubliceerd en de aandelenovereenkomst komt in dat vonnis niet voor. [Y] is wel gehoord door de recherche en de rechtbank, maar hij is niet vervolgd. Justitie heeft er echt onderzoek naar gedaan, maar in het vonnis komt daar niets van terug. Ik begrijp uw twijfel, maar justitie was van oordeel dat het kennelijk een normale overeenkomst betrof. [Y] heeft in het eerdere kort geding eerst levering van de aandelen gevorderd. [naam vennootschap] is een daadwerkelijk bestaande onderneming met reële concessies en opbrengsten. De plantages hadden niets met de strafzaak te maken. U vraagt mij onder welk LJN-nummer het strafvonnis is gepubliceerd. Dat is BX3464.”
2.16 Uit het proces-verbaal van de zitting van 12 maart 2013 blijkt dat de voorzieningenrechter verweerster vervolgens heeft gevraagd of de verklaring van de raadsman van Y dat de aandelenovereenkomst niets te maken had met de strafzaak juist was. Uit het proces-verbaal blijkt dat verweerster daarop als volgt heeft geantwoord: “Wat [raadsman Y] zojuist heeft gezegd klopt. In de strafzaak is niet getwijfeld aan de legitimiteit van de aandelenovereenkomst.”
2.17 Op 26 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen. Daarin is overwogen dat het gegeven dat de verplichting tot terugbetaling door X niet werd betwist bij hem (de voorzieningenrechter) twijfels heeft doen ontstaan over de nogal merkwaardige ogende overeenkomst tussen X en Y en dat hetgeen hierover ter zitting is verklaard deze twijfels bepaald niet had weggenomen. De voorzieningenrechter overwoog dat uit hetgeen ter zitting naar voren was gekomen, bij hem veeleer de indruk was ontstaan, dat de gestelde overeenkomst een schijnovereenkomst was die was bedoeld om derden te misleiden.
2.18 In rechtsoverweging 4.2 van het vonnis is het volgende overwogen: “Ter zitting is debat gevoerd over de inhoud van het tegen [X] gewezen strafvonnis waaruit de advocaat van [Y] heeft geciteerd en waarvan hij desgevraagd het LJN-nummer heeft genoemd. Hij heeft, eveneens desgevraagd, aangegeven dat [Y] in het strafrechtelijk onderzoek naar (onder meer) [X] is gehoord door de recherche en rechtbank, maar dat hij zelf niet als verdachte is vervolgd. Voorts heeft hij aangegeven dat de overeenkomst tussen [Y] en [X] in het strafvonnis niet voorkomt, [naam vennootschap] een daadwerkelijk bestaande onderneming is met reële opbrengsten en dat justitie na onderzoek kennelijk van oordeel was dat het een ‘normale’ overeenkomst betrof. De advocaat van [X] heeft een en ander bevestigd.”
2.19 De voorzieningenrechter overwoog voorts dat uit de (niet geanonimiseerde) versie van het strafvonnis, waarvan de voorzieningenrechter ambtshalve had kennisgenomen, blijkt dat de overeenkomst tussen X en Y wel degelijk in het strafvonnis is vermeld en dat de rechtbank in de bewijsoverweging geoordeeld heeft dat het hier ging om een volstrekt ongeloofwaardige verklaring voor de herkomst van de aangetroffen contante bedragen. Daarmee werden de bij de voorzieningenrechter reeds bestaande twijfels dat hij in deze zaak voor oneigenlijke doelen werd ingezet bevestigd.
2.20 De voorzieningenrechter overwoog dat vastgesteld kon worden dat beide partijen kennelijk belang hadden bij het door Y verkrijgen van een titel jegens X, hetgeen geen rechtens te respecteren belang in de zin van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek is. De voorzieningenrechter overwoog tenslotte dat het niet de taak van de rechter is om mee te werken aan het legitimeren van schijnovereenkomsten. Reden waarom de voorzieningenrechter Y niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vorderingen.
2.21 De raadsman van Y heeft namens zijn cliënt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter.
3 BEZWAAR
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) met betrekking tot haar optreden als advocaat van X, zich onvoldoende te verdiepen in de achtergronden van de opdracht en in de feiten en omstandigheden van de aan haar gepresenteerde zaak (zoals bijvoorbeeld de inhoud van het strafvonnis) en onvoldoende onderzoek te doen, onder meer door geen kritische vragen te stellen aan de verwijzende strafrechtadvocaat en aan haar cliënt om zodoende te bepalen of bij aanvaarding en tijdens het verloop van de opdracht, niet in alle redelijkheid aanwijzingen bestonden dat de opdracht strekte tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van illegale activiteiten;
b) onjuiste informatie te verstrekken aan de voorzieningenrechter tijdens de kort gedingzitting d.d. 12 maart 2013, door te bevestigen, althans niet te ontkennen, dat de overeenkomst van 25 maart 2010 tussen X en Y in het strafvonnis tegen haar cliënt X niet voor was gekomen, en dat justitie na onderzoek kennelijk van oordeel was dat het een ‘normale’ overeenkomst betrof.
3.2 De deken verwijt verweerster met name dat zij het strafvonnis d.d. 2 augustus 2012 niet gelezen heeft terwijl zij op de hoogte was van het bestaan daarvan.
3.3 Verder verwijt de deken verweerster dat zij niet adequaat heeft geanticipeerd op de signalen die uitnodigden tot nader onderzoek. Hij wijst erop dat er verschillende omstandigheden waren die maakten dat het voor de hand lag om kritische vragen te stellen aan X. Het is immers merkwaardig te noemen dat een afspraak over een belang van € 2.000.000 is weergegeven in 4 zinnen die minder dan één A-4 tje beslaan. Ook de vage termijn van levering had vragen kunnen oproepen alsmede het feit dat X in het telefonisch onderhoud dat hij met verweerster heeft gehad haar verteld had dat hij de aandelen geleverd moest krijgen van de heer Bodegraven, die 50 % van de aandelen bezat en dat de andere 50 % van de aandelen in het bezit was van de heer Boerenveen. Boerenveen staat bekend als de rechterhand van Desi Bouterse.
3.4 Uit het proces-verbaal van de zitting in kort geding van 12 maart 2013 blijkt dat verweerster volmondig en zonder voorbehoud heeft bevestigd dat de overeenkomst d.d. 25 maart 2010 tussen X en Y niet in het strafvonnis d.d. 2 augustus 2012 voorkomt en dat justitie de overeenkomst ‘normaal’ vond. Zij had echter naar waarheid moeten verklaren dat zij het strafvonnis niet gelezen had.
3.5 De deken concludeert dat er geen sprake van is dat verweerster willens en wetens betrokken is geweest bij een constructie om onwettige praktijken te faciliteren. Wel is zij tuchtrechtelijk verwijtbaar naïef geweest in haar opdrachtaanvaarding en het verdere verloop van de procedure. Van een ervaren civilist op een gerenommeerd strafrechtkantoor mag meer worden verwacht.
4 VERWEER
4.1 Verweerster geeft aan dat zij naar eer en geweten heeft gehandeld. Inmiddels beseft zij heel goed dat zij verkeerd heeft gehandeld. Zij heeft als civilist gedacht en gehandeld. Omdat het strafrecht haar interesse niet heeft en vanwege de omvang van het strafvonnis (54 pagina’s) heeft zij het strafvonnis niet gelezen. Achteraf ziet zij in dat zij enorm naïef is geweest.
4.2 Ten aanzien van het tweede bezwaar erkent verweerster dat zij, toen de voorzieningenrechter haar vroeg of het juist is dat de aandelenovereenkomst waarover het kort geding handelde niet in het strafvonnis tegen X voorkwam, eerlijk had moeten antwoorden dat zij het strafvonnis niet gelezen had.
4.3 Verweerster geeft aan dat deze kwestie een hele dure les voor haar is geweest. Haar goede naam is ze kwijt door alle publiciteit die deze kwestie heeft gekregen.
5 BEOORDELING
ad onderdeel a)
5.1 De vraag die beantwoord moet worden is of een redelijk handelend en redelijk denkend advocaat in de gegeven omstandigheden de opdracht van X om hem bij te staan in het kort geding van 23 januari 2013 mocht aanvaarden en gegeven het verloop van de zaak de rechtsbijstand aan X had mogen voortzetten tot en met het kort geding van 12 maart 2013.
5.2 Bij het beantwoorden van deze vraag zijn de volgende omstandigheden van belang:
- Het betrof hier een aandelenovereenkomst, waarbij de aandelen voor een aanzienlijk bedrag (€ 2.000.000,--) verkocht werden;
- de inhoud van de afspraken was op slechts één A4tje vermeld;
- de koopsom was met contant geld betaald;
- de overeenkomst maakte geen melding van een datum voor levering van de aandelen;
- de verkoper van de aandelen was op het moment van sluiten van de overeenkomst geen aandeelhouder. Hij moest de aandelen nog van een derde geleverd krijgen;
- de verkoper van de aandelen was tot een langdurige gevangenisstraf veroordeeld wegens grootschalige drugshandel en het witwassen van aanzienlijke geldbedragen;
- als mede aandeelhouder van de vennootschap waarvan de aandelen onderwerp van de overeenkomst waren was bekend de heer Boereveen, die bekend staat als de rechterhand van Desi Bouterse.;
- in de strafmaatoverweging van het strafvonnis tegen X staat dat het verkoper expliciet aangerekend wordt dat hij gepoogd heeft ontlastend bewijs te creëren door een persoon (kennelijk degene die de aandelen zou kopen) te benaderen om een verklaring te laten afleggen over bij hem aangetroffen en andere aan verkoper toegeschreven geldbedragen.
5.3 Gelet op deze omstandigheden, alle tezamen in onderling verband gezien, waarvan in ieder geval de zes als eerste genoemde omstandigheden verweerster bekend waren, had verweerster moeten onderkennen dat het hier om een zeer ongebruikelijke financiële transactie ging.
5.4 In de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna WWFT), zoals die gold tot en met 31 december 2013 staan indicatoren vermeld, om vast te stellen of er sprake is van een – in de zin van WWFT – ongebruikelijke transactie. De belangrijkste subjectieve indicator, die aldaar genoemd is, is het vermoeden van witwassen volgens de artikelen 420 bis, 420 ter, 420 quater en 420 quinquies van het Wetboek van Strafrecht.
5.5 Verweerster heeft ter zitting erkend dat ze geen onderzoek inzake de WWFT heeft verricht. Tevens staat vast dat verweerster op de hoogte was, en, in ieder geval voordat het tweede kort geding plaatsvond, in het bezit was van het vonnis van 2 augustus 2012 waarbij X (onder meer) werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar wegens grootschalige drugshandel en het witwassen van aanzienlijke geldbedragen.
5.6 Verweerster had zich – gezien het bovenstaande – moeten realiseren dat, zo er al niet in strijd met de letter van de WWFT gehandeld werd, er in ieder geval in strijd met de geest van de WWFT gehandeld werd, althans dreigde te worden. Verweerster had nader onderzoek moeten instellen vooraleer ze de beslissing nam om X bij te staan in de twee kort gedingen.
5.7 Door aldus te handelen overtrad ze Gedragsregel 1. Ze schaadde immers op deze wijze het vertrouwen in de advocatuur door mee te werken aan een en ander, terwijl er meer dan voldoende aanwijzingen waren dat er sprake was van een schijnovereenkomst, waarbij de procedure(s) gevoerd werden om die schijnovereenkomst te legitimeren. De raad acht het dekenbezwaar onder a) dan ook gegrond.
ad onderdeel b)
5.8 Verweerster heeft ter zitting erkend dat de inhoud van het proces-verbaal van de zitting van 12 maart 2013 juist is. Zij verklaard dat zij toen de voorzieningenrechter haar vroeg of het juist is dat de aandelenovereenkomst waarover het kort geding handelde niet in het strafvonnis tegen X voorkwam had moeten antwoorden dat zij dat niet kon bevestigen omdat zij het bewuste vonnis niet had gelezen. In plaats daarvan heeft zij de woorden van de advocaat van Y, die verklaarde dat dat niet het geval was, bevestigd.
5.9 Door te verklaren zoals zij deed heeft verweerster de voorzieningenrechter misleid. De raad is van oordeel dat verweerster daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Ook onderdeel b) van het dekenbezwaar is derhalve gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Beide onderdelen van het dekenbezwaar zijn gegrond. Bij het bepalen van de zwaarte van de maatregel houdt de raad rekening met het feit dat verweerster reeds veel nadeel heeft ondervonden van alle negatieve publiciteit over de kwestie. Daarmee rekening houdend is de raad van oordeel dat gelet op de ernst van de beide tuchtrechtelijke verwijten aan het adres van verweerster de na te noemen maatregel passend en geboden is.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de bezwaren a) en b) van de deken gegrond;
- legt aan verweerster op de maatregel van een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden;
- bepaalt dat deze opgelegde schorsing niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de raad van discipline later anders zal oordelen op grond dat verweerster zich binnen de hierna te vermelden proeftijd opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag waarop deze beslissing in kracht van gewijsde gaat.
Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. E. Bige, H. Dulack, P.J.F.M. de Kerf en E.A.T.M. Steverink, leden, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 februari 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 5 februari 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
- verweerster
en per gewone post aan:
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.