Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-01-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2014:6

Zaaknummer

L 260 - 2013

Inhoudsindicatie

Klager verwijt verweerder niet voldoende voortvarend te hebben gehandeld met het indienen van een verzoekschrift tot voorlopig getuigenverhoor. Voorts heeft verweerder op het uittreksel GBA niet gezien dat de getuige al in april 2011 is overleden. Aanhouding van indiening van het verzoek om voorlopig getuigenverhoor is tot twee maal toe op verzoek van klager zelf geschied. Verweerder kan daarvan geen verwijt worden gemaakt. Datzelfde geldt voor het niet zien van de datum van overlijden op het GBA. De belangen van klager zijn daardoor niet geschaad.

Inhoudsindicatie

Klacht ongegrond.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

 

Beslissing van 13 januari 2014

in de zaak L 260 - 2013

naar aanleiding van de klacht van:

 

A.

 

 

 

       

klager

 

tegen:

 

B.

 

 

                                        verweerder

 

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief aan de raad van 27 augustus 2013 met kenmerk nr. DOK 159, door de raad ontvangen op 28 augustus 2013, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 18 november 2013 in aanwezigheid van verweerder en zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Klager heeft zich bij e-mail van 30 september 2013 afgemeld voor de zitting.

1.3      De raad heeft kennis genomen van de brief van de deken van 27 augustus 2013 met bijlagen en van de e-mail van klager van 30 september 2013.

 

 

2          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1      Klager heeft zich tot verweerder gewend in verband met door hem gesteld seksueel misbruik door pastoor X van het bisdom R.. Onderdeel van de tussen klager en verweerder besproken strategie was het indienen van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, binnen welk kader oud-pastoor X als getuige zou worden gehoord. De daadwerkelijke opdracht om de zaak in behandeling te nemen werd door klager verstrekt op 20 juli 2010. Op 24 augustus 2010 heeft verweerder zich namens klager tot het bisdom gewend en op 25 augustus 2010 is door verweerder een toevoeging aangevraagd.

2.2      Bij brief van 20 september 2010 wees het bisdom elke aansprakelijkheid af, waarna verweerder een concept verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor gereed maakte. Dat concept verzoekschrift werd op 5 oktober 2010 door verweerder met klager besproken.

2.3      Per e-mail van 5 oktober 2010 verzocht klager aan verweerder om het bisdom als ultieme poging een concept dagvaarding te laten toekomen. Per e-mail van 10 oktober gaf verweerder aan dat, nu klager er voor koos om het verzoekschrift eerst in concept aan het bisdom voor te leggen, hij nog niet tot indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank over zou gaan. Op 5 november 2010 ontving verweerder bericht van het bisdom. Het bisdom wees wederom iedere aansprakelijkheid van de hand. Op 11 november 2010 besprak verweerder de zaak met klager. Vervolgens wendde verweerder zich op verzoek van en namens klager tot de commissie D.

2.4      In de periode daarna vond regelmatig overleg tussen klager en verweerder plaats, hetgeen niet alleen blijkt uit het chronologisch overzicht voorzien van producties van verweerder, maar ook wordt bevestigd in het chronologisch overzicht met producties van klager. Op 14 april 2011 gaf klager aan dat hij toch wenste dat het verzoekschrift door verweerder werd ingediend. Op 19 mei 2011 vroeg klager aan verweerder of het verzoekschrift inmiddels was ingediend. Op 20 juni 2011 hadden partijen nog een telefonisch onderhoud over de zaak. Uiteindelijk werd het verzoekschrift door verweerder op 27 juni 2011 ingediend.

2.5      Op 9 september 2011 vond een bespreking ter voorbereiding van het voorlopig getuigenverhoor plaats ten kantore van verweerder. Tijdens deze bespreking ontdekte verweerder dat uit het GBA-uittreksel van pastoor X, dat verweerder kort na 30 juni 2011 had bereikt, bleek dat pastoor X op 23 april 2011 was overleden. Klager heeft verweerder daarop aansprakelijk gesteld en heeft zich uiteindelijk bij brief van 11 maart 2013 tot de deken gewend met de onderhavige klacht.

 

 

3          klacht

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

verweerder niet voldoende voortvarendheid heeft betracht met het indienen van een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als gevolg waarvan klagers belangen op onaanvaardbare wijze zijn geschaad.

 

4          VERWEER

4.1      Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de zaak van klager met voldoende voortvarendheid en conform de wensen van klager heeft behandeld. Het concept verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is door verweerder zonder vertraging opgesteld. Indiening is vervolgens in overleg en op verzoek van klager zelf aangehouden. Pas op 14 april 2011 heeft klager verweerder uiteindelijk verzocht om het verzoekschrift toch in te dienen. Op 27 juni 2011 is dat door verweerder ook gedaan. Verweerder geeft aan dat hij het verzoekschrift wellicht iets vlotter had kunnen indienen, maar dat dit geen verschil zou hebben gemaakt, aangezien pastoor X op 23 april 2011 al was overleden. Ook als het verzoekschrift veel eerder zou zijn ingediend, zou er een reële kans zijn geweest dat pastoor X niet vóór zijn overlijden had kunnen worden gehoord. Verweerder is dan ook van mening dat de klacht van klager ongegrond is.

 

5          BEOORDELING

5.1      Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat verweerder het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor tot tweemaal toe op nadrukkelijk verzoek van klager zelf niet heeft ingediend. Pas op 14 april 2011 heeft klager aan verweerder te kennen gegeven dat het verzoekschrift mocht worden ingediend.

5.2      Verweerder heeft het verzoekschrift uiteindelijk op 27 juni 2011 ingediend. Door verweerder is aangegeven dat hij dat wellicht iets eerder had kunnen doen, maar dat de belangen van klager niet zijn geschaad door de vertraging omdat de getuige op 23 april 2011 reeds was overleden. De raad is met verweerder van oordeel dat verweerder na 14 april 2011 voortvarender te werk had kunnen gaan, maar de vertraging bij het indienen van het verzoekschrift is niet van een dusdanige duur dat deze tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

5.3      Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is naar het oordeel van de raad evenmin sprake ten aanzien van het niet-opmerken van de overlijdensdatum van de getuige bij ontvangst van het uittreksel uit de GBA. Immers de belangen van klager bij het voorlopig getuigenverhoor waren op het moment van ontvangst van het uittreksel al niet langer existent en mitsdien zijn die belangen dan ook niet geschaad..

5.4      De klacht zal derhalve in alle onderdelen ongegrond worden verklaard.

         

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht ongegrond.

 

 

Aldus gewezen door mevrouw mr. M.I.J.Hegeman, voorzitter, mrs. P.J.W.M. Theunissen, L.B.M. Caudri, A.J. Sol, L.R.G.M. Spronken, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 13 januari 2014.               

 

 

griffier                                                                         voorzitter                                  

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 14 januari 2014

 

per aangetekende brief verzonden aan:                   

-        klager

-        verweerder

-        de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg

-        de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

                  Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door :

-        verweerder

-        de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

 

en voor zover de klacht ongegrond is verklaard tevens door:

-        klager

-        de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg.

 

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

 

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

 

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.      Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is: Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.      Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.      Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl.

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl