Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-03-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:56

Zaaknummer

14-030A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klachten over advocaat wederpartij kennelijk ongegrond. Het is niet aan de tuchtrechter te oordelen over een standpunt in een civielrechtelijk geschil. Niet gebleken van onnodig grievende uitlatingen.

Uitspraak

Beslissing van 7 maart 2014

in de zaak 14-030A

naar aanleiding van de klacht van:

mevrouw

gemachtigde:

mr.

klaagster

tegen:

mr.

advocaat te Amsterdam   

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 4 februari 2014 met kenmerk 4013-1041, door de raad ontvangen op 6 februari 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 In de echtscheidingsprocedure tussen klaagster en haar (inmiddels) ex-echtgenoot ("de man") heeft verweerder vanaf zeker moment de man bijgestaan. De eerdere advocaat van de man heeft in het kader van die procedure bij zelfstandig verzoek namens de man verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap verzocht.

1.3 In dat zelfstandig verzoek stelde de man zich op het standpunt dat klaagster de gouden armbanden die klaagster van hem als bruidsschat had gekregen voor het huwelijk in de verdeling dienden te worden betrokken. Klaagster stelde in eerste aanleg dat de man de giften die het echtpaar op de huwelijksdag had ontvangen (geld, goud en sieraden),, aan de gemeenschap had onttrokken. Ter zitting heeft verweerder bovendien namens de man gesteld dat ook de armbanden die klaagster bij het huwelijk van haar eigen ouders had gekregen in de verdeling moesten worden betrokken.

1.4 De rechtbank heeft bij beschikking de echtscheiding uitgesproken en de verdeling gelast. Met betrekking tot de armbanden heeft de rechtbank - in het voordeel van klaagster - geoordeeld dat zij het exacte aantal armbanden niet kan vaststellen, maar dat in ieder geval tien daarvan door klaagster zijn verkocht om de schulden van de gemeenschap te voldoen, zodat deze niet meer in de huwelijksgemeenschap aanwezig waren en dus niet in de verdeling betrokken behoefden te worden.

1.5 Klaagster heeft vervolgens afstand gedaan van de gemeenschap.

1.6 In appel heeft verweerder namens de man gesteld dat klaagster een deel van de armbanden “in eigen zak heeft gestoken” en bovendien het nieuwe standpunt ingenomen dat klaagster de huwelijksgiften (derhalve andere dan de armbanden) aan de gemeenschap had onttrokken. Volgens verweerder kon klaagster daarom geen afstand meer doen van de gemeenschap.

1.7 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd onder aanpassing van de gronden. Het hof heeft overwogen dat de man het verweer van klaagster dat haar ouders de door hen geschonken armbanden hadden teruggenomen niet heeft betwist en evenmin bewijs heeft aangeboden van de stelling dat klaagster de sieraden zelf heeft weggemaakt of verduisterd. Ook ten aanzien van de door de man geschonken en door klaagster verkochte armbanden heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aangevoerd dat tot de conclusie kan leiden dat klaagster deze sieraden heeft weggemaakt of verduisterd.

1.8 Met betrekking tot de overige huwelijksgiften heeft het hof geoordeeld dat, aangezien partijen elkaar er over en weer van beschuldigen de huwelijksgiften na de bruiloft te hebben meegenomen, het aan de man is zijn stelling te onderbouwen en te bewijzen, hetgeen hij heeft nagelaten. Het hof is dan ook tot de conclusie gekomen dat klaagster rechtsgeldig afstand heeft gedaan van de gemeenschap.

1.9 Partijen hebben geen cassatie ingesteld.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) gedragsregel 30 heeft geschonden, inhoudende dat de advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn;

b) gedragsregel 31 heeft geschonden, inhoudende dat de advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend uit dient te laten.

2.2 Klaagster stelt ter toelichting op deze klachten dat verweerder namens de man de beschuldiging heeft geuit dat zij een deel van de bij het huwelijk geschonken armbanden “in eigen zak heeft gestoken”. Bovendien heeft verweerder voor het eerst in appel de beschuldiging geuit dat zij ook andere giften dan de armbanden zou hebben verduisterd, zonder daarvoor enige onderbouwing of enig bewijs aan te dragen, terwijl op een dvd – die verweerder kende – te zien was dat de familie van de man die andere giften heeft meegenomen en uit correspondentie met de voorganger van verweerder blijkt dat juist de man herhaaldelijk en tevergeefs is uitgenodigd om verantwoording af te leggen over het door hem meegenomen andere giften. Uit de communicatie en het zelfstandig verzoek van de man in de echtscheidingsprocedure is nimmer een verdenking richting klaagster gebleken. In appel komt de beschuldiging uit de lucht vallen.

3 BEOORDELING

3.1 De voorzitter stelt voorop dat nu de klachten zijn gericht tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster heeft te gelden de door het Hof van Discipline – de hoogste instantie in het advocatentuchtrecht – gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

3.2 De voorzitter overweegt dat klaagster verweerder in feite verwijt dat hij namens zijn cliënt het standpunt als bedoeld in 1.6 uitdraagt. Dit standpunt, wat daarvan ook zij, betreft de inhoud van het civielrechtelijke geschil dat klaagster en haar wederpartij verdeeld hield. Het is niet aan de tuchtrechter daarover te oordelen. Klaagster kon de onjuistheid van de geuite beschuldiging in de betreffende gerechtelijke procedure bestrijden, hetgeen zij ook met succes heeft gedaan.

3.3 Dat verweerder namens de man in appel een ander standpunt heeft ingenomen dan zijn voorganger, stond hem vrij gegeven de vrijheid die hij heeft de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Meer in het algemeen geldt bovendien dat het een partij vanuit procesrechtelijk oogpunt in beginsel vrijstaat om in appel af te wijken van eerder ingenomen standpunten.

3.4 Bij het in rechte betrekken van feitelijke stellingen, zo volgt meer in het bijzonder uit jurisprudentie van het Hof van Discipline, mag de advocaat voorts afgaan op plausibele informatie van zijn cliënt, ook wanneer de juistheid van die stellingen in en buiten rechte door niet alleen de wederpartij maar ook door een betrokken derde wordt betwist. Klaagster heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat verweerder de juistheid van de stellingen van de man had moeten verifiëren. Het enkele feit dat de familie van de man de giften (anders dan de armbanden) na de bruiloft heeft meegenomen, sluit nog niet uit dat die giften later weer ter beschikking van de gehuwden zijn gesteld en sluit de mogelijkheid van verduistering van die giften door de vrouw dus ook niet uit. Ten aanzien van de armbanden is door klaagster in eerste aanleg gesteld dat zij zijn verkocht om kosten van de huishouding te voldoen, terwijl klaagster in appel heeft gesteld dat haar ouders de door hen geschonken armbanden hebben “teruggenomen”. In dit licht is onvoldoende toegelicht dat verweerder wist of redelijkerwijs kon weten dat zijn voor het eerst in appel geuite beschuldiging in verband met die armbanden onjuist was. 

3.5 Ten slotte overweegt de voorzitter dat de stukken er geen blijk van geven dat verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten. Gemeten naar de hiervoor onder 3.1 vermelde maatstaf is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen dus geen sprake.

3.6 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de klacht in al haar onderdelen, met toepassing van art. 46g Advocatenwet, kennelijk ongegrond moeten worden verklaard.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding als griffier op 7 maart 2014.

griffier  voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 7 maart 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster 

en per gewone post aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.