Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-04-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2014:109
Zaaknummer
13-201
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Klager, een coffeeshophouder, werd verdacht van handel in verdovende middelen en het witwassen van gelden. Bij hem was een bedrag van € 1.400.000 aan contant geld in beslag genomen. De fiscus legde in verband met het inbeslaggenomen contante geld aan klager aanzienlijke bedragen aan ambtshalve belastingaanslagen op. Verweerder heeft klager bijgestaan in het fiscale traject van bezwaar en later beroep tegen de ambtshalve opgelegde belastingaanslagen. De klachten van klager, dat verweerder zijn belangen heeft veronachtzaamd door hem niet op de hoogte te stellen van het feit dat hij niet aanwezig zou zijn bij een zitting, dat hij een schikking met het Openbaar Ministerie zou hebben geblokkeerd, dat hij excessief zou hebben gedeclareerd en dat hij zich ten onrechte zou hebben onttrokken aan de zaak, worden allemaal ongegrond verklaard.
Inhoudsindicatie
Ook de klacht dat verweerder tegen klager is opgetreden in een kort geding verklaart de raad ongegrond nu klagers belangen en de belangen van de eisende partij in het kort geding niet tegenstrijdig waren en een daarop vooruitlopende ontwikkeling niet aannemelijk was.
Uitspraak
Beslissing van 14 april 2014
in de zaak 13-201
naar aanleiding van de klacht van:
De heer [naam]
klager
gemachtigde:
De heer [naam]
[adres]
tegen:
mr. drs. [naam]
advocaat te [plaats]
verweerder
gemachtigde:
mr. drs. A.J.F. Gonesh, advocaat te Den Haag
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 4 september 2013 met kenmerk RvT 13-0239, door de raad ontvangen op 5 september 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 december 2013 in aanwezigheid van de gemachtigde van klager, vergezeld van zijn zus, [naam zus], en verweerder bijgestaan door mr. drs. A.J.F. Gonesh. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- de onder 1.1 genoemde brief van de deken en van de op de zich daarbij bevindende inventarislijst vermelde stukken genummerd 1 tot en met 10;
- de brief met bijlagen d.d. 11 december 2013 van [naam gemachtigde].
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 In 2006 is klager samen met andere familieleden aangehouden wegens verdenking van handel in verdovende middelen en het witwassen van gelden. Klager is eigenaar van coffeeshop [naam coffeeshop] in Amsterdam. Justitie had bij doorzoeking van de woning en bedrijfsruimten van klager een bedrag van € 1.400.000 aan contant geld in beslag genomen.
2.3 De belastingdienst stelde zich op het standpunt dat het in beslag genomen bedrag van € 1.400.000 nog niet eerder verantwoorde omzet van de coffeeshop was. In verband daarmee werden aan klager aanzienlijke bedragen aan ambtshalve belastingaanslagen opgelegd. Klagers advocaat in de strafzaak, mr. R., verzocht verweerder om klager bij te staan in het fiscale traject.
2.4 Klager stelde zich op het standpunt dat het contante geld waar in de strafzaak beslag op was gelegd niet van hem was maar van de Stichting H. (hierna: “de Stichting”) waarvan hij voorzitter was. Deze stichting zou rijstvelden exploiteren in Suriname en omdat de Stichting in Suriname geen valutarekeningen kon aanhouden zou de opbrengst die in de jaren 2000 tot en met 2005 was behaald in contanten aan hem in bewaring zijn gegeven.
2.5 Verweerder heeft namens klager bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve belastingaanslagen en nadat het bezwaar ongegrond was verklaard daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
2.6 Tevens heeft verweerder in overleg met klager en voor de Stichting op 26 april 2010 een kort geding aanhangig gemaakt tegen klager waarin een voorschot van € 200.000 werd gevorderd op het door klager aan de Stichting terug te betalen bedrag dat de Stichting aan klager in bewaring had gegeven. Bij vonnis van 7 mei 2010 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam deze vordering toegewezen.
2.7 Teneinde het door justitie in beslag genomen bedrag weer vrij te krijgen heeft verweerder op 19 maart 2009 en op 8 april 2010 conservatoir beslag gelegd onder het Ministerie van Justitie. Op 28 april 2010 heeft verweerder namens de Stichting de hoofdzaak aanhangig gemaakt en is het OM gedagvaard tot teruggave van de bij klager in beslaggenomen bankbiljetten dan wel tot terugbetaling van een bedrag van gelijke waarde. Op 20 mei 2010 heeft de deurwaarder namens de Stichting executoriaal beslag gelegd op de rekeningen van klager bij de Rabobank.
2.8 Klager is bij vonnis van 13 januari 2012 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor (het medeplegen van) opzettelijke handel in verdovende middelen en het (medeplegen van) witwassen van grote geldbedragen.
2.9 In het strafvonnis van 13 januari 2012 heeft de rechtbank Amsterdam zich niet in staat geacht om een beslissing te geven over het grootste deel van het in beslag genomen geld. Naar aanleiding daarvan heeft de deurwaarder gemeend –op grond van de op 19 maart 2009 en op 8 april 2010 gelegde conservatoir beslagen- tot gedeeltelijke afdracht aan verweerder gehouden te zijn. De deurwaarder heeft aldus in februari 2012 een bedrag van
€ 99.600,00 overgemaakt naar de derdengeldrekening van verweerder.
2.10 Namens klager heeft verweerder op 8 september 2010 beroep ingesteld tegen verschillende uitspraken op bezwaar van de belastinginspecteur die betrekking hebben op de navorderings-aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2001 tot en met 2006. In overleg met klager heeft verweerder diverse malen uitstel gevraagd voor de mondelinge behandeling van het beroep. Uiteindelijk is de mondelinge behandeling bij de meervoudige belastingkamer van de rechtbank Haarlem door de rechtbank bepaald op 15 februari 2012.
2.11 Verweerder moest wegens gezondheidsredenen op het laatste moment verstek laten gaan en heeft zich laten vervangen door zijn kantoorgenoot mr. M. Bij beslissing van 16 februari 2012 heeft de meervoudige belastingkamer van de rechtbank Haarlem de door verweerder namens klager ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
2.12 Over de doorbetaling van de door de deurwaarder geïncasseerde gelden is in juni 2012 een conflict ontstaan tussen verweerder enerzijds en klager en de Stichting anderzijds. Op 27 juni 2012 heeft de Stichting de opdracht aan verweerder beëindigd.
2.13 Het vonnis van de rechtbank Amsterdam is bij arrest van 21 december 2012 door het gerechtshof Amsterdam vernietigd en klager is door het gerechtshof veroordeeld voor (het medeplegen van) opzettelijke handel in verdovende middelen en het (medeplegen van) witwassen van grote geldbedragen tot een gevangenisstraf van 9 maanden waarvan 4 voorwaardelijk. De inbeslaggenomen gelden zijn door het gerechtshof verbeurd verklaard.
2.14 Bij brief van 17 augustus 2012 heeft klager zich over verweerder beklaagd bij de deken.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) de belangen van klager niet goed te behartigen door hem ontijdig op de hoogte te stellen van het feit dat hij niet aanwezig zou zijn bij de mondelinge behandeling bij de meervoudige belastingkamer van de rechtbank Haarlem op 15 februari 2012 en door na te laten er voor te zorgen dat zijn vervanger voldoende op de hoogte was van de zaak om de zaak inhoudelijk te bepleiten;
b) een schikking met het Openbaar Ministerie te hebben geblokkeerd en desgevraagd niet bereid te zijn geweest in overleg te treden met de belastinginspecteur over te fiscale component van de schikking;
c) niet bereid te zijn geweest om klager te ontvangen om een inhoudelijk verweer tegen het vonnis van 16 februari 2012 van de meervoudige belastingkamer van de rechtbank Haarlem te bespreken en op te stellen;
d) excessief te declareren, dan wel onvoldoende werkzaamheden te hebben verricht ten opzichte van de voorschotten die klager aan verweerder heeft betaald;
e) zich ten onrechte te hebben onttrokken als advocaat in de belastingzaak omdat klager een klacht tegen hem had ingediend;
f) de belangen van klager te hebben veronachtzaamd door namens de Stichting een procedure tegen klager te voeren.
3.2 Ter toelichting op de diverse klachtonderdelen stelt klager dat verweerder hem pas bij brief van 9 februari 2012 heeft geïnformeerd over het feit dat er op 15 februari 2012 een zitting was gepland terwijl de oproep van de rechtbank dateert van 11 januari 2012. Uiteindelijk is er op maandag 13 februari 2012 op het kantoor van verweerder een bespreking geweest tussen klager en verweerder. Verweerder gaf toen aan dat hij zich goed had voorbereid op de zitting en dat klager zich geen zorgen hoefde te maken. Op dinsdagavond 14 februari 2012 om 20 uur belde verweerder naar klager met de mededeling dat hij ziek was en derhalve de volgende dag niet naar de zitting kon komen. Hij zou een vervanger sturen. De volgende dag bleek tijdens de zitting dat zijn vervanger, mr. M., inhoudelijk in het geheel niet op de hoogte was van het dossier.
3.3 Klager stelt dat er eind januari 2012 de mogelijkheid bestond om een schikking te treffen met het Openbaar Ministerie. Klager beroept zich daarbij op een brief van 24 januari 2012 van het OM waarin het OM klager uitnodigt om een schikkingsvoorstel te doen. Verweerder achtte het op dat moment niet opportuun om een schikking te treffen omdat hij namens de Stichting revindicatoir beslag had gelegd waarmee gelden uitgewonnen zouden kunnen worden.
3.4 Op verzoek van klager heeft verweerder hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 februari 2012. Verweerder weigerde echter om samen met klager de gronden van het beroep te bespreken en vervolgens om deze op papier te zetten.
3.5 Klager stelt ruim € 63.000,-- aan voorschotten te hebben betaald aan verweerder maar nimmer een urenspecificatie, een bevestiging van het gehanteerde uurtarief of een bevestiging dat er een lump sum in rekening zou worden gebracht te hebben ontvangen. De door verweerder verrichte werkzaamheden staan volgens klager niet in verhouding tot de betaalde voorschotten.
4 VERWEER
4.1 Verweerder refereert aan het intakegesprek dat hij op 15 oktober 2008 heeft gevoerd met klager, zijn zoon en dochter, en klagers strafrechtadvocaat, mr. R. Een tweede gesprek heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2008. In dit tweede gesprek is besproken welke werkzaamheden verweerder zou gaan verrichten. Hem werd verzocht de belastingcontrole te begeleiden, bezwaar te maken tegen de navorderingsaanslagen van de Belastingdienst, zo nodig daarover in gesprek te gaan met de Belastingdienst en de Coffeeshop onder te brengen in een besloten vennootschap teneinde ervoor te zorgen dat de exploitatie van de coffeeshop voortgezet zou kunnen worden indien de vergunning voor het exploiteren, als gevolg van de strafrechtelijke vervolging van klager ingetrokken zou worden. Verweerder stelt dat hij in dat gesprek heeft aangegeven dat zijn uurtarief tussen € 275 en € 375 (excl. BTW) zou liggen, afhankelijk van de zwaarte van de werkzaamheden en dat er een voorschot betaald moest worden alvorens hij zijn werkzaamheden zou aanvangen. Voor de belastingcontrole en het oprichten van de B.V. is een vaste tariefafspraak van € 25.000 (excl. BTW) gemaakt. Deze laatste afspraak is vastgelegd in de brief d.d. 23 oktober 2008 van verweerder aan klager, welke brief voor akkoord is ondertekend door klager.
4.2 Verweerder stelt dat de advocaat van klager in de strafzaak, mr. R., hem heeft meegedeeld dat het vrijwel zeker zou zijn dat klager zou worden vrijgesproken van het tweede hem ten laste gelegde feit, het witwassen van grote geldbedragen. Dit zou een belangrijk gevolg hebben voor de belastingzaak namelijk dat het standpunt van de Inspecteur onhoudbaar zou worden. Gelet hierop was de strategie in de belastingzaak dat de inhoudelijke behandeling zoveel mogelijk uitgesteld moest worden. Verweerder heeft derhalve in overleg met klager en met mr. R. en met gebruikmaking van informatie over het verloop van de strafzaak, die hij had verkregen van mr. R., een aantal keer uitstel van de mondelinge behandeling bij de rechtbank in de belastingzaak gevraagd en verkregen. Een andere strategie, eveneens besproken met mr. R., was dat klager zelf geen inhoudelijke uitspraken zou doen bij de behandeling van zijn belastingzaak. De rechtbank heeft de zitting in de belastingzaak uiteindelijk bepaald op 15 februari 2012, rekening gehouden hebbend met de uitspraak in de strafzaak die op 13 januari 2012 zou plaatsvinden. Bij brief van 18 januari 2012 heeft verweerder de rechtbank nog een keer verzocht om de zitting van 15 februari 2012 aan te houden waarbij hij gesteld heeft dat hij nog niet in het bezit was van het strafvonnis terwijl dit van cruciaal belang was voor de behandeling van de belastingzaak. Dit verzoek is door de rechtbank bij brief van 8 februari 2012 afgewezen. Derhalve werd het verweerder pas op 10 februari 2012 duidelijk dat de zitting van 15 februari 2012 door zou gaan. Verweerder heeft daarop klager uitgenodigd voor een bespreking welke op 13 februari 2012 heeft plaatsgevonden.
4.3 Tijdens deze bespreking is de te voeren processtrategie besproken ter voorbereiding op de zitting van 15 februari 2012. Afgesproken is dat ter zitting opnieuw een verzoek tot aanhouding zou worden gedaan in verband met het feit dat klager hoger beroep had aangetekend tegen het strafvonnis. Verweerder heeft klager tijdens de bespreking meegedeeld dat er een gerede kans was dat dit aanhoudingsverzoek niet zou worden toegewezen en dat hij in dat geval een puur formeel technisch fiscaalrechtelijk pleidooi zou voeren over onder meer de verwerping van de boekhouding, de omkering van de bewijslast en het boeteaspect.
4.4 Verweerder geeft aan dat hij bezig was met het opstellen van een (definitieve) pleitnota toen hij op 14 februari 2012 dermate onwel werd dat hij gedwongen was zijn kantoorgenoot mr. M. als vervanger naar de zitting te laten gaan. Verweerder lijdt naar eigen zeggen aan ‘min of meer chronische’ hartklachten die plotseling kunnen opspelen. Hiervan heeft hij klager op 14 februari 2012 telefonisch op de hoogte gesteld. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat hij zijn pleitnota nog niet afhad zodat mr M., nu deze het dossier niet kende en er geen tijd meer was om het dossier nog grondig te bestuderen, geen inhoudelijk verweer zou kunnen voeren. Verweerder heeft klager voorgesteld dat mr. M., conform de reeds afgesproken strategie, de rechtbank zou verzoeken de inhoudelijke behandeling van de zaak aan te houden omdat hoger beroep was ingesteld in de strafzaak en omdat klager voornemens was een verzoek tot schuldsanering in te dienen. Klager is akkoord gegaan met dit voorstel en mr. M. heeft conform deze instructie gehandeld. De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek tot aanhouding afgewezen omdat er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende verband bestond met de strafzaak. Toen de rechtbank besloot de zaak toch inhoudelijk te behandelen was het een absolute prioriteit dat de verdedigingsstrategie van klager en zijn advocaat in de strafzaak, mr. R., niet zou worden doorkruist. Ook om die reden heeft mr. M. geen inhoudelijke standpunten naar voren gebracht ter zitting. Hier kwam bij dat mr. M. te weinig inhoudelijke kennis van het dossier had om een inhoudelijk pleidooi te voeren.
4.5 Naar aanleiding van het verwijt dat is verwoord in klachtonderdeel c) wijst verweerder erop dat het Openbaar Ministerie nimmer rechtstreeks aan klager een voorstel heeft gedaan om tot een schikking te komen. Het verwijt van klager verbaast hem dan ook. De mogelijkheid van een eventuele schikking met de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie is in het beginstadium enkel terloops aan de orde geweest nadat de advocaat van klager in de strafzaak, mr. R., het idee van een schikking opperde. Verweerder heeft toen bij de Belastingdienst geïnformeerd. De Belastingdienst liet verweerder echter weten de uitspraak in de strafzaak te willen afwachten.
4.6 Nadien heeft verweerder nooit meer, noch van klager noch van mr. R., over een eventuele schikking vernomen. Verweerder begrijpt derhalve niet waar het verwijt vandaag komt. Klager doelt waarschijnlijk op de brief d.d. 24 januari 2012 van de officier van justitie aan de advocaat van de ex-vrouw van klager die eveneens betrokken was in de strafzaak omdat een groot deel van het in beslaggenomen geld in haar woning was aangetroffen. De advocaat van de ex-vrouw van klager had het Openbaar Ministerie een schikking voortgesteld. Naar aanleiding daarvan schreef de officier van justitie in zijn brief d.d. 24 januari 2012 dat de ex-vrouw van klager naar zijn idee niet de aangewezen partij was om onderhandelingen mee te voeren over het in beslaggenomen geld nu zij zich steeds op het standpunt had gesteld dat het geld toebehoorde aan klager. De officier van justitie schreef in zijn brief: “Voor zover de heer [klager] inderdaad genegen is schikkings-onderhandelingen te voeren, zie ik een inhoudelijk schikkingsvoorstel van zijn kant met belangstelling tegemoet.”
Uit deze gang van zaken blijkt echter op geen enkele wijze dat verweerder een schikking geblokkeerd zou hebben.
4.7 Verweerder wijst er voorts op dat hij zich steeds op het standpunt gesteld heeft dat het idee om een schikking te treffen met het Openbaar Ministerie niet rijmt met het standpunt van klager dat de gelden die bij hem in beslaggenomen zijn toebehoren aan de Stichting. Verweerder had bovendien al namens de Stichting executoriaal beslag gelegd onder het Openbaar Ministerie en klager had in een akte van schuldbekentenis d.d. 18 januari 2011 die vervolgens op 28 februari 2011 door de notaris was vastgelegd erkend een bedrag van € 1.100.000 aan de Stichting schuldig te zijn. Ook in het kort geding dat verweerder namens de Stichting tegen klager heeft gevoerd heeft klager zijn schuld aan de Stichting nog eens uitdrukkelijk erkend. Het treffen van een schikking met het Openbaar Ministerie zou in strijd zijn met de tot dan toe gehanteerde strategie.
4.8 Verweerder betwist dat hij geweigerd heeft om klager te ontvangen om een inhoudelijk verweer tegen het vonnis van 16 februari 2012 van de meervoudige belastingkamer van de rechtbank Haarlem te bespreken en op te stellen. Hij heeft op 22 maart 2012 pro forma beroep aangetekend bij het gerechtshof Amsterdam. De strategie die hij met klager had afgesproken was, dat hij ervoor zou proberen te zorgen dat de inhoudelijke behandeling van het appel zoveel mogelijk zou worden uitgesteld, om te voorkomen dat klager in de belastingzaak gedwongen zou worden om uitspraken te doen die nadelig voor hem zouden kunnen zijn in de strafzaak. Om die reden heeft verweerder een aantal keer uitstel gevraagd aan het hof voor het indienen van de memorie van grieven. Bij brief van 14 juni 2012 heeft het gerechtshof uitstel verleend tot 23 augustus 2012 voor het indienen van de gronden van het appel. Bij brief van 7 augustus 2012 heeft verweerder klager laten weten dat hij zich niet langer in staat achtte om klagers belangen in de belastingzaak te behartigen. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder het gerechtshof een nader uitstel tot 4 oktober 2012 verzocht, in verband met de overdracht van het dossier aan een nieuwe advocaat, voor het indienen van de memorie van grieven. Verweerder stelt zich op het standpunt regel 9 lid 3 van de Gedragsregels keurig nageleefd te hebben.
4.9 Verweerder betwist dat hij excessief heeft gedeclareerd. Hij legt zijn urenstaat over waaruit blijkt dat hij ruim 228 uren aan de zaken van klager heeft besteed. Hieruit blijkt dat het verwijt dat hij onvoldoende werkzaamheden heeft verricht in verhouding tot de door klager betaalde voorschotten onterecht is.
4.10 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zich heeft teruggetrokken vanwege de verwevenheid tussen de belastingzaak die hij voor klager behandelde en de zaak van de Stichting. Tussen hem en de Stichting was een conflict ontstaan over het doorbetalen van door de deurwaarder op zijn derdengeldrekening overgemaakte bedragen. Dit conflict heeft ertoe geleid dat de Stichting de opdracht aan verweerder bij e-mail van 27 juni 2012 heeft beëindigd. Verweerder geeft aan dat hij zonder rechtstreekse wetenschap van de ontwikkelingen binnen de zaak van de Stichting geen adequate verdediging in de belastingzaak kon voeren. In een gesprek dat op 10 juli 2012 heeft plaatsgevonden met klager en mr. R. op zijn kantoor heeft verweerder al laten doorschemeren dat hij om die reden voornemens was zich te onttrekken aan de zaak. Het indienen van de klacht op 17 juli 2012 is dus geenszins de aanleiding geweest hiervoor.
4.11 Naar aanleiding van klachtonderdeel f) stelt verweerder nogmaals dat geen sprake was van belangenverstrengeling nu klager volmondig erkende dat de gelden hem in bewaring waren gegeven door de Stichting. Hij wijst erop dat klager geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit belangenverstrengeling blijkt. Nu de belangen van klager en de Stichting niet tegenstrijdig waren en een daarop vooruitlopende ontwikkeling niet aannemelijk was is ook dit klachtonderdeel naar het oordeel van verweerder ongegrond.
5 BEOORDELING
ad klachtonderdeel a)
5.1 Klachtonderdeel a) houdt in dat klager verweerder verwijt dat hij zijn belangen onvoldoende heeft behartigd door hem ontijdig op de hoogte te stellen van het feit dat hij niet aanwezig kon zijn bij de mondelinge behandeling bij de meervoudige belastingkamer van de rechtbank Haarlem op 15 februari 2012 en door na te laten er voor te zorgen dat zijn vervanger voldoende op de hoogte was van de zaak om een inhoudelijk pleidooi te houden.
5.2 Verweerder heeft aangegeven dat hij lijdt aan hartklachten als gevolg waarvan hij op 14 februari 2012, op de avond voorafgaand aan de zitting, onverwacht onwel werd. Daardoor was hij niet in staat om ter zitting te verschijnen. Hoewel klager zijn vraagtekens plaatst bij de ziekmelding van verweerder overweegt de raad dat niet uit de verf komt dat verweerder zich ten onrechte ziek heeft gemeld.
5.3 Verweerder heeft klager telefonisch op de hoogte gebracht van het feit dat zijn kantoorgenoot mr. M. hem ter zitting zou vervangen. Partijen verschillen van mening over de vraag of het wel of niet de bedoeling was dat er inhoudelijk verweer zou worden gevoerd. Klager betwist de stelling van verweerder dat afgesproken was dat geprobeerd zou worden de inhoudelijke behandeling van de zaak aan te houden omdat hoger beroep was ingesteld in de strafzaak. De raad constateert dat klager in zijn klachtbrief d.d. 17 augustus 2012 zelf echter ook aangeeft dat hij “niet zelf verweer [kon] voeren” in de belastingzaak omdat zijn strafzaak in hoger beroep nog liep. Hoe en welk inhoudelijk verweer verweerder of de kantoorgenoot die voor hem insprong dan wel voor hem zou hebben kunnen voeren heeft klager niet aangegeven. Voorts valt op dat klager er kennelijk geen bezwaar tegen had dat verweerder nadat hij op 22 maart 2012 pro forma beroep had aangetekend bij het gerechtshof Amsterdam opnieuw een aantal keer uitstel vroeg voor het indienen van de memorie van grieven. Het is aannemelijk dat de strategie inderdaad is geweest om in de belastingzaak tijd te winnen.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat klachtonderdeel a) ongegrond is.
ad klachtonderdeel b)
5.5 Klager stelt zich op het standpunt dat er naar aanleiding van het vonnis in de strafzaak voor hem de mogelijkheid bestond om een schikking te treffen met het Openbaar Ministerie. Verweerder zou deze mogelijkheid geblokkeerd hebben.
5.6 Ter zitting heeft klagers gemachtigde de klacht desgevraagd geconcretiseerd door te stellen dat het verwijt aan verweerder is dat hij geen enkele actie heeft ondernomen om een schikking te bewerkstelligen. De raad overweegt dat een dergelijk verwijt alleen tot een tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van verweerder zou kunnen leiden indien vast zou komen te staan dat een schikking wel tot de (serieuze) mogelijkheden zou hebben behoord en verweerder desondanks passief zou zijn gebleven. Dat het zo is geweest is echter niet gebleken. Ook klachtonderdeel b) is derhalve ongegrond.
ad klachtonderdeel c)
5.7 Verweerder heeft onbetwist gesteld dat er op 23 februari 2012 een bespreking tussen klager, zijn zoon en dochter en zijn advocaat in de strafzaak, mr. R., en verweerder heeft plaatsgevonden op het kantoor van verweerder. Voorts staat vast dat verweerder hoger beroep heeft ingesteld en diverse malen uitstel heeft gevraagd voor het indienen van de gronden van het hoger beroep. Kort voordat verweerder zich heeft onttrokken aan de zaak is uitstel verzocht tot 4 oktober 2012. Niet gebleken is dat klager verweerder verzocht heeft om in de periode daarvoor de zaak inhoudelijk te bespreken en dat verweerder daartoe niet bereid was. Klachtonderdeel c) is eveneens ongegrond.
ad klachtonderdeel d)
5.8 Uit de stukken blijkt dat klager inderdaad een bedrag van ruim
€ 63.000 aan voorschotten heeft betaald. Verweerder heeft een urenspecificatie overgelegd waaruit blijkt dat hij ruim 228 uur aan de zaak heeft gewerkt. In zijn verweer d.d. 8 oktober 2012 heeft verweerder gesteld dat hij in het eerste gesprek heeft meegedeeld dat zijn uurtarief € 275 à € 375 (excl. BTW) bedroeg terwijl uit de aantekeningen van het intakegesprek die verweerder heeft overgelegd blijkt dat gesproken zou zijn over een uurtarief van € 375 à € 500 (excl. BTW). Klager betwist dat verweerder zijn uurtarief genoemd heeft in één van de gesprekken en stelt dat dat nergens uit blijkt.
5.9 Van excessief declareren is sprake wanneer zonneklaar is dat het aantal gedeclareerde uren en het gehanteerde uurtarief niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden. Wanneer het aantal uren op de urenspecificatie, 228, vermenigvuldigd wordt met het laagste uurtarief dat verweerder stelt genoemd te hebben,
€ 275, en wordt vermeerderd met (het destijds geldende percentage van) 19 % BTW dan komt dat uit op een bedrag van € 74.613. Dat is ruim 15 % meer dan de betaalde voorschotten.
5.10 Niet is gebleken dat klager ooit om een urenspecificatie heeft gevraagd terwijl vast staat dat klager wel steeds de voorschotdeclaraties betaalde. Voorts neemt de raad in aanmerking dat het belang van de zaak € 1.400.000 bedroeg.
5.11 Gelet op al deze omstandigheden is de raad van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder excessief heeft gedeclareerd noch dat verweerder onvoldoende werkzaamheden zou hebben verricht ten opzichte van de voorschotten die klager aan verweerder heeft betaald. Ook klachtonderdeel d) is derhalve ongegrond.
ad klachtonderdeel e)
5.12 De raad overweegt dat het een advocaat vrij staat om zijn werkzaamheden te beëindigen. Indien de vertrouwensbasis tussen advocaat en cliënt is komen te vervallen is de advocaat daartoe zelfs gehouden. Wel dient de advocaat die beslissing tijdig kenbaar te maken en de cliënt te wijzen op de te nemen stappen, zodat de cliënt daarvan geen procedurele schade ondervindt. Blijkens zijn brieven van 7 augustus 2012 aan klager en aan het gerechtshof heeft verweerder aan deze eisen voldaan.
5.13 Gelet op de nauwe band tussen klager en de Stichting en het feit dat tussen verweerder en de Stichting in juni 2012 een geschil is ontstaan welk geschil ertoe heeft geleid dat de Stichting op 27 juni 2012 zijn opdracht aan verweerder heeft beëindigd acht de raad het voorstelbaar dat verweerder klager heeft laten weten de opdracht neer te leggen. Klachtonderdeel e) deelt derhalve het lot van de voorgaande klachtonderdelen.
ad klachtonderdeel f)
5.14 Klager was in het verleden zelf voorzitter van de Stichting. In 2010 werd het bestuur van de Stichting gevormd door de heer P en mevrouw mr. M. en was er sprake van een volmacht van de Stichting aan de zoon van klager. In 2012 maakte de dochter van klager deel uit van het bestuur van de Stichting. Klager geeft niet aan op grond van welke feiten en omstandigheden sprake zou zijn van belangenverstrengeling. Evenmin geeft klager aan dat tussen hem en de Stichting in de loop der jaren een geschil is ontstaan. Klager heeft zijn klacht dat verweerder zijn belangen heeft veronachtzaamd door namens de Stichting een procedure tegen hem te voeren niet geconcretiseerd.
5.15 Het lijkt erop dat de situatie waarin verweerder namens de Stichting tegen klager een kort geding heeft aangespannen door klager zelf dan wel in nauw overleg met klager is gecreëerd. In dat geval zou klachtonderdeel f) niet-ontvankelijk zijn. Zolang betrokken partijen onderling geen geschil hebben en een daarop uitlopende ontwikkeling ook niet aannemelijk is, staat het de advocaat vrij om op te treden voor alle betrokkenen. Gelet op het voorgaande is klachtonderdeel f) in elk geval ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart de klacht ongegrond in alle onderdelen.
Aldus gewezen door mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, mrs. A.T. Bolt, J.R.O. Dantuma, R.J.A. Dil en P.R.M. Noppen, leden, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 april 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 14 april 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
en per gewone post aan:
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.