Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-03-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2014:59

Zaaknummer

L 174 - 2013

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Gedragsregel 37 (juist informeren van de deken) is niet geschreven ter bescherming van het eigen belang van klaagster, maar ter bescherming van het algemeen belang.

Inhoudsindicatie

Het is niet aan de tuchtrechter een oordeel te geven over een civiel vonnis of vooruit te lopen op een uitspraak in hoger beroep. Aan iedere procespartij, ook als deze advocaat is, komt in beginsel het recht toe zich te verweren op de wijze die hem goeddunkt. Anderzijds mag van een advocaat verwacht worden dat deze geen onwaarheid spreekt tegenover een rechter. De civiele rechter heeft voldoende instrumenten om te kunnen beoordelen of hij vals is voorgelicht en of een relatiebeding al of niet is geschonden.

Inhoudsindicatie

Klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond.

Uitspraak

 

Beslissing van 10 maart 2014

in de zaakL 174 - 2013

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

klaagster

 

tegen:

verweerder

 

 

1          Verloop van de procedure

1.         Bij brief aan de raad van 4 juni 2013, met kenmerk 2012-055-K, door de raad ontvangen op 5 juni 2013, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

2.         De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 december 2013 in aanwezigheid van klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder, eveneens bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

3.         De raad heeft kennis genomen van de onder 1.1 genoemde brief van de deken van 4 juni 2013 met bijlagen. Voorts heeft de raad kennis genomen van

      -    de brief van de deken aan de raad van 21 juni 2013 met bijlage;

      -    de brief van verweerder aan de raad van 21 november 2013 met bijlage;

-    de brieven van klaagster aan de raad van 25 november 2013 en 3 december 2013, met bijlagen;

-    de fax van mevrouw mr. S. aan de raad van 9 december 2013, waarin zij zich als gemachtigde stelt voor verweerder.

 

2           FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1     Verweerder is op 1 oktober 2005 als medewerker/advocaat in dienst getreden bij klaagster, zijnde een maatschap bestaande uit twee advocaten. Op 1 januari 2007 is verweerder tot deze maatschap toegetreden en is een nieuwe maatschapsovereenkomst gesloten. Ingevolge artikel 20 van deze overeenkomst was het ieder van partijen toegestaan zijn praktijkaandeel in te brengen en te doen uitoefenen voor rekening en risico van een besloten vennootschap, van welke mogelijkheid ieder gebruik gemaakt heeft. De beide andere maten hebben aan verweerder de maatschap opgezegd per 1 mei 2009.

2.2     Per 1 juli 2009 is verweerder een samenwerkingsverband aangegaan met mr. W aanvankelijk te M. later te W., welke samenwerking is beëindigd bij 1 mei 2011.

2.3     De maatschapsovereenkomst tussen klaagster en verweerder bevatte in artikel 19 het volgende concurrentiebeding:

          1.        In de gevallen van beëindiging van het lidmaatschap van de            maatschap is het de betreffende vennoot zonder toestemming van de            maatschapsvergadering verboden na de beëindiging van het            lidmaatschap van de maatschap gedurende een periode van vijf jaren            hetzij direct, hetzij indirect, hetzij tegen beloning, hetzij om niet, arbeid      in de ruimste zin te verrichten voor relaties van de maatschap.

          2.        Onder relaties als bedoeld in dit artikel worden verstaan alle cliënten            van de maatschap en/of deelnemingen van de maatschap alsmede            degene die op enig moment in de vijf jaren voorafgaande aan die            beëindiging cliënt zijn geweest.

          3.        Bij overtreding van het bepaalde in lid 1. van dit artikel verbeurt de            betreffende vennoot aan de maatschap een niet voor matiging      vatbare boete van € 25.000,00 voor elke overtreding zonder dat enige      sommatie of ingebrekestelling noodzakelijk is en onverminderd alle       overige rechten van de maatschap, met name ook om stopzetting van      de overtreding te vorderen.

2.4     Na het vertrek van verweerder uit de maatschap is tussen partijen discussie ontstaan over de uitleg van het concurrentiebeding. Hierover hebben zij in de periode juni tot en met december 2009 uitvoerig gecorrespondeerd.

           

2.5     Tussen klaagster enerzijds en verweerder anderzijds bestaat verschil van mening over de financiële afwikkeling van de maatschap. Verweerder heeft hierover op 10 februari 2011 een procedure aangespannen bij de rechtbank Den Haag, in welke procedure klaagster een reconventionele vordering heeft ingesteld, gebaseerd op overtredingen van het relatiebeding door verweerder.

2.6     Op 1 februari 2012 heeft de rechtbank in deze zaak eindvonnis gewezen, waarin de conventionele vordering van verweerder is toegewezen tot een bedrag van € 50.350,59 en de reconventionele vordering van klaagster is afgewezen. Met betrekking tot het concurrentiebeding is door de rechtbank overwogen dat klaagster gelet op de betwisting door verweerder niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Door klaagster is bij het Gerechtshof Den Haag hoger beroep ingesteld van dit vonnis. In de memorie van grieven van 28 augustus 2012 voert klaagster onder meer twee grieven aan tegen dit oordeel van de rechtbank. Ten tijde van de mondelinge behandeling bij de raad was de memorie van antwoord in de appelprocedure nog niet genomen.

2.7     Op 7 juni 2012 heeft klaagster de onderhavige klacht ingediend bij de deken.

 

3           klacht

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk          verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, immers:

1.         Verweerder heeft in een civiele procedure de rechter vals voorgelicht;

2.         Verweerder heeft de deken vals voorgelicht;

3.         Verweerder heeft het relatiebeding zoals geldend op grond van het maatschapscontract geschonden.

3.2    Ter toelichting heeft klaagster onder meer aangevoerd:

Ad 1 :  Verweerder betoogt in de civiele procedure in strijd met de waarheid dat hij niet voor M - een relatie van klaagsters kantoor – is opgetreden.

Ad 2: Verweerder zet de deken op het verkeerde been, door passages uit de briefwisseling inzake het relatiebeding slechts gedeeltelijk te citeren.

Ad 3: Verweerder heeft na zijn vertrek voor een aantal relaties van klaagster werkzaamheden verricht en daarmee het relatiebeding 16 maal geschonden.

 

4           VERWEER

4.1   Verweerder wijst er op dat de drie klachtonderdelen nauw met elkaar samen-

hangen, immers zijn zij alle gebaseerd op de schending van het relatiebeding. Dit laatste is ook het onderwerp geweest van de procedure bij de rechtbank Den Haag, waarin op 1 februari 2012 vonnis is gewezen. Verweerder is dan ook van mening dat de kwestie beoordeeld behoort te worden door de civiele rechter en niet door de tuchtrechter, zodat klaagster niet ontvankelijk moet worden verklaard.

4.2   Verweerder bestrijdt dat hij de rechtbank vals zou hebben voorgelicht en        verwijst wat dit betreft mede naar het vonnis van de rechtbank Den Haag waarin hij in het gelijk is gesteld. Verder trad verweerder in deze procedure niet op als advocaat maar als procespartij. Hetzelfde geldt voor het tweede klachtonderdeel, waarin hem verweten wordt de deken vals te hebben voorgelicht. Het derde onderdeel van de klacht ziet op een schending van het relatiebeding en is een zuiver civielrechtelijk geschil, dat aan de rechter is voorgelegd. Deze procedure is nog aanhangig bij het gerechtshof ’s-Gravenhage.

 

5           BEOORDELING

5.1  De raad stelt vast dat de drie klachtonderdelen nauw met elkaar samenhangen en zijn gebaseerd op een schending van het relatiebeding, de procedure die daarover is c.q. wordt gevoerd en de bemoeiing die de deken daarmede heeft gehad.

5.2  In het tweede onderdeel van de klacht wordt gesteld dat verweerder de deken vals zou hebben voorgelicht. Voorafgaande aan het indienen van de onderhavige klacht door klaagster heeft de deken een poging gedaan om in deze kwestie te bemiddelen. In zijn brief van 13 september 2011 laat de deken weten deze poging te staken, omdat er een te grote discrepantie bestaat tussen de informatie die hij van beide partijen heeft ontvangen. De deken voegt daaraan toe dat hij zich ten aanzien van gedragsregel 37 alle rechten voorbehoudt, indien de uitkomst van de gerechtelijke procedure daartoe aanleiding mocht geven. Nu klaagster zich wat betreft dit onderdeel van haar klacht kennelijk heeft gebaseerd op gedragsregel 37 is de raad van oordeel dat zij in haar klacht niet ontvankelijk moet worden verklaard. Immers is deze gedragsregel niet geschreven ter bescherming van een eigen belang van klaagster, maar ter bescherming van het algemeen belang, welke mogelijkheid de deken in zijn bovengenoemde brief nog open houdt.

5.3  Wat betreft de klachtonderdelen 1 en 3 is de raad van oordeel dat klaagster wel ontvankelijk is. Voor de beoordeling van deze beide onderdelen is van belang dat klaagster en verweerder over de schending van het relatiebeding een civiele procedure voeren, welke thans nog aanhangig is bij het gerechtshof ’s-Gravenhage.

5.4  Met betrekking tot klachtonderdeel 1 zal uit de uitkomst van de civiele procedure blijken of en in hoeverre verweerder in strijd met de waarheid stellingen heeft geponeerd. Daarbij is van belang dat aan iedere procespartij, ook als deze advocaat is, in beginsel het recht toekomt om zich tegen een vordering te verweren op de wijze die hem goeddunkt. Anderzijds mag van een advocaat verwacht worden dat deze geen onwaarheid spreekt tegenover een rechterlijke instantie. Het hangt van de in de civiele procedure vast te stellen feiten en omstandigheden af of de door verweerder ingenomen proceshouding kan leiden tot het oordeel dat hij in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld.

5.5  Met betrekking tot het relatiebeding heeft de rechtbank overwogen dat – nog los van de vraag wat de reikwijdte is van het tussen partijen overeengekomen beding – klaagster gelet op de betwisting door verweerder niet aan haar stelplicht heeft voldaan, waardoor aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De vordering van klaagster is daarom afgewezen. Aldus staat in civielrechtelijke zin niet vast dat verweerder het relatiebeding zou hebben overtreden. Het is niet aan de tuchtrechter om over dit vonnis een oordeel te geven of vooruit te lopen op een uitspraak van het gerechtshof. De civiele rechter heeft immers voldoende instrumenten om te kunnen beoordelen of hij onjuist is voorgelicht en of een relatiebeding al of niet is geschonden.

5.6  Gebleken is dat de appelprocedure nog (steeds) in een pril stadium verkeert. Aanhouding van de onderhavige klachtzaak acht de raad dan ook niet opportuun. De raad zal de klachtonderdelen 1 en 3 derhalve ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-                 Verklaart klaagster niet ontvankelijk in het tweede onderdeel van haar klacht;

-                 Verklaart de klachtonderdelen 1 en 3 ongegrond.

 

Aldus gewezen door mw. mr. W.E.A. Gimbrère-Straetmans, voorzitter, mr. H.C.M. Schaeken, mw. mr. M.B.Ph. Geeraedts, mr. L.J.G. de Haas, mw. mr. A. Groenewoud, leden, bijgestaan door mr.C.M. van Lanschot als griffier , en uitgesproken ter openbare zitting van 10 maart 2014.

 

 

griffier                                                                         voorzitter                                  

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 11 maart 2014 per aangetekende brief  verzonden aan:

-           klaagster

-           verweerder

-           de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg

-           de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

 

-        verweerder

-        de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

Voor zover de klacht geheel of ten dele ongegrond is verklaard door:

 

-        klaagster

-        de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg.

 

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.      Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.      Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.      Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl