Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-11-2014

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2014:305

Zaaknummer

14-295A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat in hoedanigheid van getuige kennelijk ongegrond. Gelet op de stellingen over en weer is in deze tuchtprocedure niet vast te stellen dat sprake is van een meinedige verklaring.

Uitspraak

 

Beslissing van 13 november 2014

in de zaak 14-295A

naar aanleiding van de klacht van:

 

klagers

tegen:

advocaat te Amsterdam     

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 28 oktober 2014 met kenmerk 4014-0446, door de raad ontvangen op 30 oktober 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Verweerder is als advocaat verbonden geweest aan advocatenkantoor B. Dit advocatenkantoor is al jaren verwikkeld in een geschil met X B.V. met betrekking tot onbetaald gebleven declaraties van advocatenkantoor B. Klagers zijn (middellijk) aandeelhouders van X B.V., welke vennootschap onderdeel is van een concern. X B.V. houdt de aandelen in Y B.V. Y B.V. is op 24 mei 2006 in staat van faillissement benoemd. Aanvankelijk is een (toenmalig) kantoorgenoot van verweerder benoemd tot curator van Y B.V.

1.3 In discussie is wie de opdrachtgever was voor de werkzaamheden die advocatenkantoor B. voor een aantal vennootschappen van het concern heeft verricht. Klagers stellen zich op het standpunt dat Y B.V. de opdrachtgever was en advocatenkantoor B. dat X B.V. de opdrachtgever was. Het advocatenkantoor B. heeft de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank Den Bosch gewonnen. In het kader van deze procedure heeft verweerder ter comparitie de volgende verklaring afgelegd:

De vennootschap Y B.V. kende ik destijds nog helemaal niet.

1.4 X B.V. is van het betreffende vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Bosch. In het kader van dat hoger beroep is een bewijsopdracht aan het advocatenkantoor B gevolgd en is – onder meer - verweerder als getuige gehoord. In zijn getuigenverklaring heeft verweerder voor zover ten deze van belang het volgende verklaard:

 Naar mijn herinnering heeft vervolgens een bespreking van een half uur a drie kwartier op mijn kantoor plaats gevonden met [klager sub 1]. Dat kan goed 30 mei 2006 zijn geweest. Ik legde aan [klager sub 1] de ook door de heer [S.] gesignaleerde onduidelijkheid met betrekking tot de tenaamstelling van de nota’s voor. Ik hield hem ook voor dat [X] de vennootschap met het relatief grootste materieel belang bij de door mij namens haar gevoerde procedures had. (…) De reactie van [klager sub 1] op hetgeen ik hem voorhield was dat hij mij verzocht om de facturen even aan hem opnieuw toe te sturen omdat hij, zoals hij zei, op dat moment het overzicht niet had. Ik heb dat opsturen van die facturen met gewijzigde tenaamstelling in ‘[X B.V.]’ dezelfde dag nog gedaan.

 (…)

Mr. [K] houdt mij voor hetgeen ik op 3 december 2008 ter comparitie in eerste aanleg heb verklaard, te weten dat het evident was dat het procesbelang van deze procedure bij gedaagde berustte en dat ik de vennootschap [Y B.V.] helemaal niet kende. Nu ik onder ede sta bevestig ik de juistheid van die uitlating die ik destijds ter comparitie heb gedaan.

 (…)

Ik kan mij niet herinneren dat in een van de vele telefoongesprekken begin september 2005 met [klager sub 1] deze aan mij heeft bevestigd dat [Y B.V.] mijn opdrachtgeefster zou zijn. Datzelfde geldt voor de stelling van [klager sub 1] als getuige dat de declaraties gezonden zouden worden aan [Y B.V.].

1.5 Ter gelegenheid van de contra-enquête heeft klager sub 1 voor zover ten  deze van belang het volgende verklaard:

 Na het in kaart brengen van het probleem bij [verweerder] tekende ik op een vel van een blocnote dat in de vergaderruimte in het kasteel standaard klaar lag, de structuur van de [concern]-vennootschappen.

 (…)

Ik heb als gezegd, genoemde vijf vennootschappen op dat blocnotevel getekend. Ik heb daarop ook de naam [Y] getekend. U zegt dat u zich op zichzelf zou kunnen voorstellen dat, nu [A B.V.] toen pas ongeveer acht maanden [Y B.V.] heette, dat ik, wellicht in de hectiek van het moment, in plaats van [Y B.V.] op het blocnotevel [A] heb getekend. Mijn reactie daarop is dat ik er ook na acht en een half jaar zeker van ben dat ik eind augustus 2005 op dat blocnotevel de naam [Y] heb geschreven, zelfs vergezeld van een verwijzing naar de naam [A], zoals [Y] tot december 2004 heette.

 (…)

Het voorgaande was mede naar aanleiding van een vraag van [verweerder], wie hij als opdrachtgever/betaler van de facturen moest aanmerken. Ik heb hem op die vraag geantwoord dat dat [Y] was. Ik ben er ook vandaag nog zeker van dat ik op die vraag van [verweerder] niet heb geantwoord met [A] maar met [Y].

 (…)

Ik heb na de bespreking op woensdagmiddag 24 mei 2006 op het kantoor van het park met [de curator] in de daaropvolgende weken op geen enkele wijze contact gehad met een andere advocaat van [advocatenkantoor B.] en ook niet bijvoorbeeld met de heer [M]. Daar ben ik heel stellig in, ook nadat u mij heeft voorgehouden dat [verweerder] onder ede onlangs anders heeft verklaard.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij meineed zou hebben gepleegd tijdens een getuigenverhoor, door in strijd met de waarheid te hebben verklaard:

a)  dat hij zijn eerder ter comparitie bij de rechtbank Den Bosch afgelegde verklaring dat hij Y B.V. niet kende onder ede bevestigt;

b)  dat hij zich niet kan herinneren dat klager sub 1 in een van de vele telefoongesprekken begin september 2005 aan verweerder heeft bevestigd dat Y B.V. zijn opdrachtgever zou zijn;

c) dat naar zijn herinnering een bespreking van een half uur a drie kwartier bij advocatenkantoor B. heeft plaatsgevonden tussen hem en klager sub 1 over de nadere precisering van de declaraties en dat dat goed 30 mei 2006 kan zijn geweest.

3 VERWEER

3.1 Verweerder ontkent dat hij een meinedige verklaring heeft afgelegd.

3.2 Ten aanzien van zijn hiervoor onder a) bedoelde verklaring stelt verweerder dat zijn verklaring ter comparitie de periode betrof rond de eerste keer dat hij door klager sub 1 werd benaderd, te weten eind augustus 2005. Het ging toen om een geschil tussen twee partijen enerzijds en drie tot het concern behorende vennootschappen anderzijds, niet zijnde Y B.V. Volgens verweerder heeft klager sub 1 deze verklaring uit haar verband proberen te rukken.

3.3 Ten aanzien van zijn hiervoor onder b) bedoelde verklaring stelt verweerder dat klager sub 1 mogelijk ook doelt op zijn verklaring inhoudende dat hij zich niet kon herinneren dat hij een brief van 2 september 2005 aan Y B.V. zou hebben gestuurd. Verweerder wijst erop dat hij slechts heeft verklaard dat hij zich zulks niet kan herinneren, terwijl de brief tijdens het getuigenverhoor ook niet kon worden getoond en voor zover verweerder weet tot op heden ook niet is overgelegd.

3.4 Ten aanzien van zijn hiervoor onder c) bedoelde verklaring stelt verweerder dat het enkele feit dat hij en klager sub 1 op dit punt anders verklaren niet meebrengt dat sprake is van meineed. 

4 BEOORDELING

4.1 De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder als getuige in een procedure. Uitgangspunt is dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en ertoe strekt om een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat blijft op hem het tuchtrecht van toepassing indien zijn gedrag het vertrouwen in de advocatuur ondermijnt. Hiervan is sprake als er voldoende aanknopingspunten zijn tussen die gedragingen en de praktijkuitoefening als advocaat.

4.2 De voorzitter stelt voorop dat het onder ede afleggen van een valse verklaring door een advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kan opleveren. Gelet op de stelling van klagers en de onderbouwing daarvan en het verweer van verweerder valt in deze tuchtrechtprocedure niet zonder meer vast te stellen of verweerder meineed heeft gepleegd. Het enkele feit dat de verklaringen van partijen uiteenlopen en een brief van 2 september 2005 van de zijde van verweerder waarin Y wordt genoemd en waarvoor verweerder een niet op voorhand onaannemelijke verklaring voor geeft is onvoldoende grond om te kunnen concluderen dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan meineed en daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

4.3 De klacht is mitsdien kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 13 november 2014.

griffier  voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 13 november 2014 per aangetekende post verzonden aan:

- klagers 

en per gewone post aan:

- klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klagers en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.