Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-08-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:254

Zaaknummer

6925

Inhoudsindicatie

Wrakingsverzoek door de raad niet in behandeling genomen nadat eerder wrakingsverzoek was afgewezen, waarbij bepaald was dat volgend verzoek niet zou worden behandeld. EVRM sluit niet uit dat rechter passende maatregelen neemt tegen misbruik van (proces)recht. Verder geen belang meer omdat de zaak inhoudelijk inmiddels is behandeld in hoger beroep.

Uitspraak

Beslissing van 25 augustus 2014

in de zaken 6925 en 6986

in de zaak 6986:

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

en

in de zaak 6925:

naar aanleiding van het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter van dit hof van 21 oktober 2013 in de zaak van

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

In de zaak 6925: Het hof verwijst naar de brief van 23 september 2013 van de plaatsvervangend griffier van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage (verder: de raad), in de klachtzaak tussen klager en verweerder, nummer R 4048/12.182, waarin door de plaatsvervangend griffier van de raad aan klager wordt meegedeeld dat het wrakingsverzoek van klager, per fax ingediend bij de raad op 22 september 2013 16.24 uur, niet in behandeling wordt genomen.

In de zaak 6986: Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage (verder: de raad) van 25 november 2013, onder nummer R.4048/12.182, aan partijen toegezonden op 26 november 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2013:147.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    In de zaak 6925 is klager in hoger beroep  gekomen bij faxbrief die op 23 september 2013 ter griffie van het hof is ontvangen. Bij beslissing van 21 oktober 2013 – waarvan verzet - heeft de voorzitter van dit hof het hoger beroep afgewezen, kort gezegd, op de grond dat de brief van de plaatsvervangend griffier niet kan worden aangemerkt als een beslissing als bedoeld in artikel 56 lid 1 van de Advocatenwet. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 7 april 2014.

2.2    In de zaak 6986: De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 december 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    brief van verweerder aan het hof van 7 april 2014.

2.3    Het hof heeft de zaken mondeling behandeld ter openbare zitting van 23 juni 2014, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft in de zaak 6986 gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat

(a)    klager zich door de opstelling van verweerder gechanteerd en bedreigd voelt;

(b)    verweerder een visie heeft gegeven over de klacht van dr. R. zonder dat hij rekening heeft gehouden met de aan hem bekende feiten en met het feit dat verweerder voornemens zou zijn het dossier in de klachtzaak van dr. R. tegen klager, onvolledig door te zenden naar de Raad van Discipline. Daarom zou een objectieve beoordeling door de raad onmogelijk worden gemaakt;

(c)    verweerder dreigt met een dekenklacht wegens handelen in strijd met regel 37 van de gedragsregels.

4    FEITEN

4.1    De raad heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in het beroepschrift niet bestreden en dienen daarom het hof tot uitgangspunt.

2.2    Klager is voorzitter van de X. Een van de leden van deze federatie, de heer M., werkzaam te A, noemt zich op zijn website “dr. M.”.

2.3    Vanwege het gebruik door de heer M. van de titel “dr.” heeft De Vereniging K. (hierna: “de Vereniging”) in juli 2011 op haar website een stuk geplaatst waarin de vraag werd gesteld of hier sprake kon zijn van titelfraude.

2.4    Klager heeft daarop geëist dat het stuk van de website van de Vereniging werd verwijderd en gedreigd met een rechtszaak. De Vereniging heeft daarop aangifte van titelfraude gedaan bij de officier van justitie.

2.5    In de in dat verband met het Openbaar Ministerie gevoerde correspondentie is klager beschuldigingen gaan uiten aan het adres van dr. R., niet praktiserend vrouwenarts, die tot 2011 voorzitter was van de Vereniging. De beschuldigingen werden gedaan in relatie tot de dood van een baby in het ziekenhuis waar dr. R. in de desbetreffende periode werkzaam was.

2.6    De officier van justitie heeft vastgesteld dat de heer M. ten onrechte de dr.-titel heeft gevoerd.

2.7    Bij brief van 23 juni 2012 heeft dr. R. zich bij verweerder beklaagd over klager.

Verweerder heeft de klacht op 25 juni 2012 aan klager doorgestuurd met het verzoek daarop te reageren. Kopie van die brief zond hij aan dr. R.

2.8    Bij brieven van 27 en 30 juni 2012 heeft klager schriftelijk gereageerd op de klacht. Op beide brieven heeft hij de volgende vermelding opgenomen:

“STRIKT VERTROUWELIJK

het is uitdrukkelijk niet toegestaan om deze brief en de bijlagen door te sturen naar [dr. R.; red.]. De brief is alleen ter uwer oriëntatie.”

2.9    In reactie op de brieven van 27 en 30 juni 2012 heeft verweerder aan klager verzocht om een schriftelijke reactie die wél aan dr. R. kon worden toegestuurd, dan wel te berichten dat de brieven van 27 en 30 juni 2012 alsnog aan dr. R. konden worden gezonden.

2.10    Bij brief van 30 juni 2012 heeft klager laten weten geen toestemming te geven om zijn brieven aan dr. R. door te sturen en dat er in zijn ogen evenmin enige noodzaak of verplichting voor hem bestaat om een reactie op te maken die wel zou kunnen worden doorgestuurd.

2.11    Op 3 juli 2012 heeft verweerder daarop inhoudelijk gereageerd. Hij heeft klager bericht dat in het klachtrecht hoor en wederhoor dient te worden toegepast en dat het om die reden niet mogelijk is onderzoek naar de klacht van dr. R. te doen wanneer de reactie daarop niet mag worden doorgezonden. Hij heeft klager gewezen op zijn gehoudenheid medewerking te verlenen aan het tuchtrechtelijk onderzoek, zoals voortvloeit uit gedragsregel 37, en hem nogmaals hetzelfde verzoek gedaan zoals hij eerder deed.

2.12    Bij brief van 4 juli 2012 heeft klager bij de voorzitter van de Raad van Discipline een klacht tegen verweerder ingediend wegens chantage en bedreiging.

2.13    Bij verwijzingsbeschikking d.d. 5 juli 2012 heeft de voorzitter van de Raad van Discipline de klachtzaak verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

 

5    BEOORDELING

5.1    In de zaak 6925 (de wrakingszaak)

    5.1.1    Naar het hof uit de beslissing van de raad van 24 juni 2013 onder nummer R. 4029/12.163 (die door het hof ambtshalve is opgevraagd en ter zitting met partijen is besproken) is gebleken heeft klager in een klachtzaak tegen dr. R. op enig moment de leden van de raad, belast met de behandeling van die klacht, gewraakt. In de betreffende beslissing is de wraking afgewezen onder bepaling ‘dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling zal worden genomen’.

        De zaak van klager tegen dr. R. is door de raad behandeld en beslist. Daartegen is hoger beroep ingesteld. Dat is door het hof nog niet behandeld of beslist.

De onderhavige klachtzaak (6986) heeft betrekking op de wijze waarop verweerder, als deken, de klachtzaak tegen dr. R. heeft behandeld. Ook deze zaak is beslist en ligt thans ter beslissing voor.

Naar het hof begrijpt heeft de raad een wrakingsverzoek tegen de leden van de raad in de zaak van klager tegen verweerder niet willen behandelen op grond van de hiervoor geciteerde bepaling.

    5.1.2    Het hof kan hier in het midden laten of de geciteerde bepaling uit genoemde wrakingsbeslissing in de klachtzaak van klager tegen dr. R. toepassing kan vinden in de klachtzaak van klager tegen verweerder. Het verzet van klager tegen de voorzittersbeslissing is daarop niet gebaseerd (en hij heeft de handelwijze van de plaatsvervangend-griffier ook niet in eerste aanleg ter zitting naar voren gebracht, want hij is toen niet verschenen). Het hof kan dit rechtspunt overigens niet beslissen. Het is het hof niet duidelijk gemaakt in hoeverre de klachten van klager tegen dr. R. en tegen verweerder gezamenlijk zijn behandeld. Niet bekend is of het wrakingsverzoek niet ook betrekking heeft op de klachtzaak tegen verweerder. Tevens dient in het midden te worden gelaten of het oordeel van de voorzitter van dit hof (dat geen sprake is van een beslissing als bedoeld in artikel 56 lid 1 Advocatenwet) juist is. Ook daarover wordt in het verzetschrift niet geklaagd.

    5.1.3    In het verzetschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, stelt klager zich op het standpunt dat wraking, als basisrecht, niet kan en mag worden gefrustreerd. Een verzoek tot wraking dient steeds behandeld te worden. Doet de raad dat niet, dan staat hoger beroep open. Klager stelt, zo begrijpt het hof diens uitleg ter zitting, dat artikel 515 lid 4 Sv - waarin de mogelijkheid wordt voorzien om te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen en dat op grond van de artikelen 47 lid 2 en 56 lid 6 Advocatenwet hier van overeenkomstige toepassing is – in strijd is met het EVRM en daarom buiten toepassing moet blijven.

    5.1.4    Het hof deelt deze opvatting van klager niet. Het EVRM sluit niet uit dat de rechter passende maatregelen neemt tegen misbruik van (proces)recht.

    5.1.5    Het hof is bovendien van oordeel dat klager geen belang heeft bij zijn verzet. De raad heeft immers de zaak tegen verweerder beslist en klager heeft de zaak door het instellen van hoger beroep aan het hof voorgelegd. In zijn verzetschrift vraagt klager niet om terugverwijzing naar de raad, nog daargelaten of terugverwijzing naar procesrechtelijke maatstaven wel kan (en geïndiceerd is). Behandeling van het wrakingsverzoek door de raad is derhalve niet meer aan de orde.

    5.1.6Het verzet wordt verworpen.

    5.2    In de zaak 6986 (de klacht tegen de deken)

    5.2.1    In zijn beroepschrift stelt klager de wijze van behandeling van de klacht door de deken aldus centraal:

        Zowel de Raad als de deken geven blijk zelfs geen begin van begrip te hebben, dan wel te willen hebben, van de wijze waarop het tuchtrecht behoort te functioneren.

        De Raad faciliteert de doorlopende chantage door de deken met diens herhaalde dreigementen met deken-klachten, (…). Daardoor wordt de deken in staat gesteld zijn uit de advocatenwet voortvloeiende macht grovelijk te misbruiken en een waar schrikbewind over de advocaten uit te oefenen.

5.2.2    Tussen partijen is niet in geschil dat het advocatentuchtrecht in het onderhavige geval van toepassing is op de wijze waarop de deken een klacht behandelt. De raad is daarvan ook impliciet vanuit gegaan. Het hof deelt deze opvatting (vgl. artikel 46c lid 4 Advocatenwet).

5.2.3    De klachten zijn, kort gezegd, terug te voeren tot twee standpunten van klager over het tuchtprocesrecht en de wijze waarop de deken bijgevolg zijn onderzoek dient te verrichten. De deken heeft een andere opvatting dan klager en heeft overeenkomstig zijn eigen opvatting gehandeld, althans willen handelen. Deze twee kwesties behelzen (1) de vraag of de klager (dat wil zeggen degene die over de handelwijze van een advocaat klaagt) procespartij is, en reeds uit dien hoofde gerechtigd is kennis te nemen van het verweer en (2) de vraag of de geheimhoudingsplicht van verweerder en deken eraan in de weg staan een klager kennis te doen nemen van een verweer. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

    5.2.4    Is een klager procespartij?

Het hof verwerpt de opvatting van klager. Uit de Advocatenwet volgt aanstonds dat een klager dient te worden aangemerkt als volwaardig procespartij. Zo bepaalt artikel 49 lid 1 Advocatenwet dat de klager door de raad wordt gehoord, althans opgeroepen. Lid 2 bepaalt vervolgens: Zij en hun raadslieden worden in de gelegenheid gesteld tijdig van de processtukken kennis te nemen. Klagers hebben bovendien een recht op hoger beroep.     

In de Advocatenwet valt geen aanwijzing te vinden om de klager tijdens het onderzoek van de deken niet ook al als volwaardig procespartij aan te merken.

De stelling van klager dat in België de posities van een klager en een verweerder/advocaat anders zijn geregeld kan hieraan niet afdoen. Uiteraard kan het tuchtprocesrecht ook anders worden ingericht, maar het hof acht zich gebonden aan de wijze waarop de Nederlandse wetgever het tuchtrecht heeft ingericht.

    5.2.5    De geheimhoudingplicht van verweerder en de deken

Naar het oordeel van het hof volgt uit de positie van klager als volwaardig procespartij en uit onder meer de genoemde bevoegdheden om kennis te nemen van de processtukken en aanwezig te zijn ter zitting dat bij een klachtbehandeling – ook de voorafgaande behandeling door de deken – uitgangspunt dient te zijn dat voor een verweerder (en daarmee de deken) geen algemeen recht bestaat om het verweer (en eventuele andere onderzoekshandelingen) ‘geheim’ te houden voor de klager, althans klager daarvan kennis te doen nemen.

Klagers instructie aan de deken om zijn verweerschrift niet door te geleiden aan dr. R. berust mitsdien op een onjuiste rechtsopvatting. Daartegen heeft de deken zich met recht gekeerd.

Vorenstaande sluit niet uit dat in bijzondere omstandigheden een verweerder (en mogelijk in casu klager) een beroep kan doen op een specifieke geheimhoudingsplicht. Zo is denkbaar dat bij een klacht over de advocaat van de wederpartij de verweerder niet kan onthullen hetgeen tussen hem en zijn cliënt is besproken. Bij het onderzoek door de deken doet zich deze situatie slechts zelden voor, reeds omdat ingevolge artikel 46 Advocatenwet alleen kan worden geklaagd over een handelen of nalaten jegens de klager, dus niet over hetgeen zich heeft voorgedaan in de geheim te houden relatie tussen een verweerder en zijn cliënt. Maar doet de situatie zich voor dat een verweerder meent zich op goede gronden op een geheimhoudingsplicht jegens de klager te kunnen beroepen, dan ligt het op zijn weg die stelling deugdelijk te onderbouwen aan de hand van de voorliggende specifieke situatie. Een algemeen beroep (zoals klager hier doet) volstaat niet. Van een dergelijk specifiek beroep is het hof (nog) niet gebleken in de klachtzaak van dr. R. In voorkomende gevallen kan – bij verschil van mening - analoog aan artikel 22 Rv en artikel 8:29 Awb worden gehandeld.

    5.2.6    Het hof merkt nog op dat het beroep op een geheimhoudingsplicht onder bijkomende omstandigheden kan worden aangemerkt als misbruik van recht op welke grond de deken dan bevoegd kan zijn middels een dekenbezwaar de kwestie aan de raad voor te leggen. Dat de deken de verweerder van die mogelijkheid in kennis stelt is geenszins tuchtrechtelijk onbetamelijk, laat staan als chantage of bedreiging aan te merken.

    5.2.7    Nu klagers verwijten aan de deken voortvloeien uit een onjuiste rechtsopvatting omtrent de positie van partijen in het advocatentuchtrecht en met betrekking zijn geheimhoudingsplicht (en daarmee die van deken die daaruit kennelijk voortvloeide) zijn de klachten ongegrond.

5.2.8    Het onderzoek in hoger beroep heeft voor het overige niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De grieven van klager tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

        

        in de zaak 6926 (de wrakingszaak)

-    verwerpt het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van dit hof van 21 oktober 2013;

in de zaak 6986 (de klacht tegen de deken)

-    bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, A.B.A.P.M. Ficq, H.J. de Groot en J.R. Krol, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2014.