Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-09-2014
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2014:254
Zaaknummer
14-223A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat kennelijk niet-ontvankelijk. Te laat geklaagd
Uitspraak
Beslissing van 19 september 2014
in de zaak 14-223A
naar aanleiding van de klacht van:
mevrouw
klaagster,
tegen:
mr.
advocaat te Amsterdam,
verweerder.
De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 21 augustus 2014, met kenmerk 4013-0865, door de raad ontvangen op 22 augustus 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
1.2 Verweerder heeft klaagster in de periode 2003-2005, althans vóór 26 juni 2007, bijgestaan in diverse kwesties. In dat kader heeft verweerder gelden van klaagster uit onder meer alimentatie onder zich gekregen en ook gelden naar haar overgemaakt. Op 26 juni 2007 heeft verweerder € 4.329,10 overgemaakt op de derdenrekening van Mr. F, de toenmalige advocaat van klaagster.
1.3 Naar aanleiding van een kennelijk door mr. F namens klaagster tegen verweerder ingediende klacht over de definitieve afrekening (dossiernummer deken 0607-416K) heeft de Amsterdamse deken op 22 oktober 2007 aan mr. F en verweerder onder meer geschreven :
“Het komt mij echter voor dat er veel informatie boven tafel is gekomen, waarop ik op dit moment geen commentaar geef. Het lijkt mij de moeite waard dat u eerst in gezamenlijk overleg aftast in hoeverre met behulp daarvan overeenstemming over de afrekening kan worden bereikt. Blijven er nog geschilpunten over, dan kunt u mij natuurlijk vragen om te bemiddelen of medewerking te verlenen door enig bedrag in depot onder mij te nemen.
Zonodig kan mr. [F] mij natuurlijk ook vragen het onderzoek naar de klacht voort te zetten.”
1.4 Daarop hebben de deken en verweerder niet meer vernomen – totdat klaagster in 2010 opnieuw een klacht tegen verweerder bij de Amsterdamse deken indiende (dossiernummer deken 0910-678). Die klacht betreft, blijkens de zich in het onderhavige klachtdossier (dossiernummer deken 4013-0865) bevindende brief van verweerder aan de deken van 18 mei 2010, onder meer ook bovenbedoelde afrekening. De deken heeft na zijn brief aan klaagster van 22 juni 2010 niet meer van klaagster vernomen – totdat zij zich bij brief, met bijlagen, van 20 augustus 2013 aan de deken opnieuw heeft beklaagd over verweerder (dossiernummer deken 4013-0865; de onderhavige klacht).
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zonder toestemming van klaagster de voor haar bestemde partneralimentatie door het ABP op zijn derdengeldrekening heeft doen overmaken en niet aan klaagster heeft afgedragen.
3 BEOORDELING
3.1 De voorzitter zal eerst beoordelen of klaagster in haar klacht kan worden ontvangen. Verweerder heeft betoogd dat de klacht feiten betreft uit de periode 2003-2005. Dit betoog vindt steun in de stukken van het klachtdossier. Naar het oordeel van de voorzitter is voorts komen vast te staan dat verweerder in ieder geval na juni 2007 geen werkzaamheden voor klaagster meer heeft verricht. Wel zijn er namens en door klaagster in 2007 en in 2010 bij de deken tegen verweerder klachten ingediend, waarbij onder meer aan de orde is gesteld de kwestie van de partneralimentatie waarover ook nu geklaagd wordt. De onderzoeken naar deze klachten zijn echter in 2007 respectievelijk 2010 door de deken gestaakt omdat hij niet meer van klaagster of haar advocaat vernam.
3.2 Voor de beoordeling of een klacht na een lang tijdsverloop nog kan worden ontvangen, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen: enerzijds het ten gunste van klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van de advocaat door de tuchtrechter getoetst kan worden, anderzijds het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid. Of het tijdsverloop onredelijk lang is, bepaalt de tuchtrechter aan de hand van de omstandigheden van het geval. Er geldt (nog) geen vaste wettelijke vervaltermijn, maar in het algemeen wordt in de jurisprudentie – en in de nieuwe Advocatenwet die waarschijnlijk met ingang van 1 januari 2015 in werking zal treden – een termijn van drie jaar aangehouden.
3.3 Toen klaagster de onderhavige klacht indiende, waren ruim drie jaren gepasseerd sinds genoemde brief van de deken aan klaagster van 22 juni 2010. Voor dit tijdsverloop zijn de voorzitter geen redenen gebleken die zo zwaarwegend zijn dat zij gaan boven eerdergenoemd belang van verweerder bij rechtszekerheid. Aan dit laatste belang komt in dit geval nog extra gewicht toe nu de klacht in 2007 door klaagster ook al niet was doorgezet en omdat de feiten waarop de klacht ziet reeds acht jaar geleden plaats vonden.
3.4 Dit alles in aanmerking nemende acht de voorzitter de termijn waarbinnen de klacht is ingediend onredelijk lang, reden waarom klaagster daarin kennelijk niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.5 Uit de klachtbrief van klaagster van 20 augustus 2013 en haar overige brieven, met name haar brief van 13 januari 2014 aan de deken, begrijpt de voorzitter dat de klacht zich op de kwestie van de alimentatie concentreert. Voor zover klaagster ook heeft beoogd te klagen – dat wordt uit het dossier niet geheel duidelijk - over andere kwesties waarin verweerder haar heeft bijgestaan, geldt eveneens dat de redelijke termijn om daarover te klagen ruimschoots is verstreken. Ook deze kwesties zijn immers al oud en zijn door klaagster in 2007 en 2010 bij de deken aan de orde gesteld maar toen niet doorgezet. Voor zover zij voorts heeft beoogd te klagen over de procedure die verweerder tegen haar zoon is gestart tot incasso van zijn declaratie (waarin blijkens het klachtdossier in 2013 nog proceshandelingen zijn verricht), stuit deze af op het feit dat klaagster bij die klacht geen eigen belang heeft. De declaratie betreft immers werkzaamheden die verweerder voor haar zoon heeft verricht en in de incassoprocedure is klaagster dan ook geen partij.
BESLISSING
De voorzitter verklaart klaagster in de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 19 september 2014
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 19 september 2014 per aangetekende post verzonden aan:
- klaagster
en per gewone post aan:
- klaagster
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.